Politici van links tot rechts hebben de mond vol van ‘bestaanszekerheid’, dat is uitgegroeid tot hét gratuite slagwoord van de verkiezingen. Twee maanden geleden zei Dilan Yeşilgöz aan tafel bij Op1: ‘Dat woord, ik vind het allemaal prima.’ Bestaanszekerheid zou zelfs ‘behoorlijk klassiek VVD’ zijn. Het moment markeerde een keerpunt; met een ongekend opportunisme claimt nu zelfs de VVD – de partij die toch verantwoordelijk is voor de afname in bestaanszekerheid – het thema.
De populariteit van de term kan deels worden verklaard door de komeetachtige opkomst van Pieter Omtzigt. In juli 2022 leidde zijn Tweede Kamer-motie tot de oprichting van de Commissie sociaal minimum die, onder leiding van socioloog Godfried Engbersen, in het eerste rapport Een zeker bestaan vaststelde dat bestaanszekerheid meer behelst dan voldoende inkomen hebben. Het gaat ook om ‘een goede gezondheid, betaalbare en duurzame huisvesting, werk dat loont, een adequate opleiding, gezonde sociale relaties, en een zinvol leven.’ Met andere woorden: het gaat ook om de beschikbaar- en toegankelijkheid van basisvoorzieningen. Er is niet alleen een ‘bestaansminimum’, maar ook een ‘participatieminimum’. Inmiddels is het gemeengoed onder politici en commentatoren om financiële bestaanszekerheid tegenover een bredere definitie van bestaanszekerheid te stellen.
Bij de algemene grondwetsherziening van 1983 werden er sociale grondrechten toegevoegd, waaronder ‘bestaanszekerheid’. In artikel 20 valt te lezen: ‘De bestaanszekerheid der bevolking en spreiding van welvaart zijn voorwerp van zorg der overheid.’ In tegenstelling tot klassieke grondrechten, zijn sociale grondrechten in feite instructienormen; het gaat om intenties van de overheid, die niet afdwingbaar zijn. Anders gezegd: ze vormen een doelstelling voor overheidsbeleid.
Het is duidelijk dat het hele politieke spectrum nu met ‘bestaanszekerheid’ aan de haal is gegaan. Hierdoor lijkt het begrip te vervluchtigen en te verworden tot een leeg containerbegrip. Maar eens was de betekenis van het woord duidelijker omlijnd, en was het drager van een specifieke politieke inzet. In het Nederland van net na de Tweede Wereldoorlog waren het de socialisten en sociaaldemocraten die ‘bestaanszekerheid’ in het politieke discours brachten. In 1951 publiceerde de PvdA De Weg naar de Vrijheid, het meest ambitieuze plan ooit geschreven voor de Nederlandse sociaaldemocratie. Onder andere Joop den Uyl schreef eraan mee. De eerste doelstelling die hierin geformuleerd werd, was: ‘bestaanszekerheid bij een behoorlijk levenspeil en redelijke verdeling van het inkomen.’ In de jaren zestig en zeventig zou Den Uyl deze doelstelling ongewijzigd blijven verdedigen. Hoewel hij erop wees dat door de welvaartsgroei sinds de naoorlogse wederopbouw de maatschappelijke verhoudingen waren veranderd, diende die nieuwe welvaart alsnog te worden aangewend om iedere burger van een behoorlijk levenspeil te verzekeren. Volgens Den Uyl konden mensen zich alleen vrij voelen wanneer bestaanszekerheid gegarandeerd was.
De kosten van het levensonderhoud
De afgelopen jaren heeft Nederland een opeenstapeling van crises gezien: corona, stikstof (eigenlijk een natuurcrisis), energie en het aanhoudende woningtekort hebben gezorgd voor stijgende prijzen. Dit heeft niet alleen de groep rond het sociaal minimum hard geraakt, maar ook de groep daar vlak boven. Volgens het CBS zal zonder overheidsingrijpen de armoede volgend jaar met ongeveer 1% toenemen, in de richting van de één miljoen Nederlanders. Nederland behoort tot de top-twintig rijkste landen ter wereld, afgemeten aan inkomen per hoofd van de bevolking. En toch worden 400.000 mensen geconfronteerd met acute voedselnood. Een grof schandaal.
Maar de gestegen kosten raken ook de middenklasse. In 2017 signaleerde de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, weer onder leiding van Engbersen, in een rapport de toegenomen kwetsbaarheid van de middenklasse (in het rapport omschreven als ‘het middensegment’). Dat heeft groeiende onzekerheid en angst voor neerwaartse sociale mobiliteit tot gevolg. Critici wezen terecht op de timing van het debat rond bestaanszekerheid: pas toen de middenklasse er last van kreeg, verscheen het op de politieke agenda.
Naast de directe aanleiding van stijgende kosten kent de bestaanszekerheidscrisis ten minste drie diepere oorzaken. Ten eerste is de welvaartsstaat, of wat er in 2010 van over was, gedurende 13 jaar Rutte vakkundig ontmanteld. Ten tweede zijn er de vergaande structurele veranderingen op de arbeidsmarkt, waaronder de afgenomen baanzekerheid door precarisering. Niet alleen zijn er minder arbeidscontracten, maar ook steeds meer zzp’ers (in 2022 vormden zij 12% van de Nederlandse beroepsbevolking). De Nederlandse arbeidsmarkt geldt als een van de ‘flexibelste’ van Europa.
Een derde oorzaak van de crisis is de verschuiving in de machtsverhouding tussen arbeid en kapitaal. Door inflatie stijgen de prijzen, terwijl de inkomens (gemeten in brede zin, waaronder sociale dekkingen en pensioenen) drastisch achterblijven. Waar blijft het verschil? Alleen al dit jaar hebben grote voedselconcerns – zoals Ahold Delhaize, Unilever en Heineken – miljardenwinsten geboekt. Ook de cijfers in andere sectoren wijzen uit dat grote bedrijven hun prijsmarge hebben opgeschroefd om de groeiende winst in de zakken van aandeelhouders te laten verdwijnen. Jarenlang hebben de kabinetten Rutte stelselmatig private winst gefaciliteerd, zonder door extra belasting de publieke sector te versterken of productief te investeren in de economie.
De overheid als armoedebestrijder
Als geen andere politicus heeft Omtzigt zich het thema van bestaanszekerheid weten toe te eigenen. Door zijn rol in de toeslagenaffaire (samen met Renske Leijten en Farid Azarkan) heeft hij het aura van een anti-establishmentpoliticus verworven. Dat is onterecht, want als CDA-lid ondersteunde hij jarenlang praktisch het regeringsbeleid. Gebruikmakend van zijn imago als rebel pleit hij met het verkiezingsprogramma van NSC voor ‘bestuurlijke vernieuwing’. De eerste prioriteit is ‘een grondige renovatie van het Nederlandse openbare bestuur’.
Op het eerste oog is het veelbelovend dat NSC een halt wil toeroepen aan wat de partij omschrijft als ‘het neoliberale marktdenken’. NSC, dat een christendemocratische inslag heeft, rehabiliteert het christelijke gemeenschapsdenken en zoekt een sterke publieke sector en reanimatie van het verdwenen maatschappelijke middenveld. Zo moeten woningcoöperaties en verpleeghuizen weer zelfstandige verenigingen worden. Onderdeel van dit gemeenschapsdenken is ook dat de overheid ‘zorg draagt voor de samenleving’ en dus ‘bestaanszekerheid’ garandeert.
In zijn boek Een nieuw sociaal contract uit 2021, waaraan de partij haar naam ontleent, verklaart Omtzigt een voorstander te zijn van het ‘Rijnlands model’. Deze term werd begin jaren negentig gepopulariseerd door de Franse econoom Michel Albert. Tegenover de Verenigde Staten van Reagan en het Engeland van Thatcher, het Anglo-Amerikaanse model, stelde hij het Duitsland van Kohl: het ‘Rijnlands model’. Vergeleken met het ongebreidelde Amerikaans-Engelse kapitalisme zorgde de Duitse verzorgingsstaat voor een ‘kapitalisme met een menselijk gezicht’. Voor de ontwikkeling van de Duitse naoorlogse verzorgingsstaat waren de ideeën van de ordoliberalen van de Freiburgse school essentieel. De Duitse econoom Walter Eucken, een van de architecten van de Duitse naoorlogse economie, schreef eens: ‘Sociale zekerheid en sociale rechtvaardigheid zijn de grootste thema’s van ons tijdperk.’
Dit kan ook de nostalgische toon van het NSC-programma verklaren. Het beginselprogramma – met de veelzeggende titel Tijd voor herstel – beoogt een terugkeer naar de verzorgingsstaat van weleer. Het conservatisme van Omtzigt komt hier aan het licht: hij kijkt vooral naar het verleden en niet vooruit. Omtzigt is de laatste christendemocraat in een tijd waarin de christendemocratie haar laatste adem al heeft uitgeblazen. De naoorlogse verzorgingsstaat, ook in Nederland, berustte op een historisch compromis tussen arbeid en kapitaal, dat alleen mogelijk was in een tijd van toenemende welvaart – en hij werd afgedwongen door de reële dreiging van het socialisme.
NSC vult ook bestaanszekerheid op een nostalgische manier in. De partij wil vooral een staat die bestaanszekerheid opvat als armoedebestrijding. Ondanks alle nadruk die NSC legt op hoe de overheid weer dienstbaar moet worden aan de gewone burger, kent de partij een paternalistische rol toe aan de overheid. Vadertje Staat dient de verweesde burger weer onder zijn hoede te nemen.
Alle retoriek ten spijt, geeft Omtzigt geen enkele duidelijkheid over de gewenste hoogte van het minimumloon, behalve dat het in 2024 moet worden ‘herijkt’ op basis van Europese richtlijnen. Belangrijk daarbij is, zoals hij in september bij Buitenhof verklaarde, dat je ‘je niet uit de markt prijst.’ Ook waarschuwt hij voor het gevaar van de ‘loon-prijsspiraal’, de mythe dat inflatie wordt aangedreven door hoge lonen. Het is verdacht dat een politicus die zoveel zegt te geven om bestaanszekerheid geen duidelijke belofte wil doen over een absolute verhoging van het minimumloon.
Ook in de aanpak van bijvoorbeeld schuldenproblematiek schemert de paternalistische overheidsopvatting van NSC door. Het gaat om het ontmoedigen van kopen op krediet, het centraliseren van de afhandeling van schulden door de overheid, en het verbeteren van de schuldhulpverlening. De nadruk lijkt te liggen op persoonlijk administratief onvermogen, niet op de financiële nood waardoor veel huishoudens in eerste instantie in de schulden belanden.
De PvdA heeft bestaanszekerheid uit handen gegeven
De PvdA, de partij die bestaanszekerheid ooit als kernwaarde uitdroeg, heeft het thema uit handen gegeven. De PvdA is nog maar een schim van de breed gedragen massapartij die ze in de jaren 60 en 70 was. In 2017, na de monsternederlaag bij de verkiezingen die de 38 PvdA-zetels tot 9 reduceerde, wilde Lodewijk Asscher ‘bestaanszekerheid’ als kernboodschap herintroduceren. Maar een werkgroep partijvernieuwing stelde kort daarop vast dat het woord bijdroeg aan ‘een te behoudend, te statisch beeld’ en zo onvoldoende wist te appelleren aan ‘de toekomst en het progressieve en verbindende karakter’ van de partij. Nu, zes jaar later, grijpt de partij onder Frans Timmermans terug naar het thema – maar het is te laat.
Sterk aan het programma van GroenLinks-PvdA is dat het erop wijst dat het ‘rode’ thema ‘bestaanszekerheid’ onlosmakelijk verbonden is met het ‘groene’ thema ‘klimaat’. In een onleefbaar klimaat is een zeker bestaan immers niet meer mogelijk. Maar tijdens de campagne heeft ‘klimaatpaus’ Timmermans zich vooral weten te profileren op het tweede thema, terwijl hij het eerste door het centrum en rechts heeft laten wegkapen.
Naast NSC zijn de centrum- en rechtse partijen met bestaanszekerheid aan de haal gegaan, allemaal met een eigen invulling. Het CDA komt op voor het gezin. D66 richt zich op individuele zelfredzaamheid. Op rechts zit de VVD, die liever in klassiek-liberale termen spreekt over het ontlasten van de ‘hardwerkende Nederlander’ en het helpen van de zogenaamde ‘werkende armen’. BBB komt met de folklore van de ‘Noaberstaat’: de projectie van ‘noaberschap’ (een sociale verhouding die alleen zinvol is in een kleine, van oudsher boerengemeenschap) op de moderne samenleving als geheel. De PVV benadert bestaanszekerheid op eigen exclusieve, racistische wijze, aangezien volgens de partij de verzorgingsstaat is ‘leeggezogen door niet-Westerse profiteurs’.
Geen bestaanszekerheid zonder herverdeling
Het is de taak van de overheid om bestaanszekerheid als een sociaal recht te garanderen. De bevindingen van de Commissie sociaal minimum maken de eerste stap duidelijk: bestaanszekerheid begint met de verhoging van het minimumloon en de versteviging van de onzekere positie van de werknemer op de arbeidsmarkt. Maar al met al voeren de analyses van overheidsinstituten en veel politieke partijen lang niet ver genoeg. Wie wil praten over bestaanszekerheid, moet het ook hebben over de megawinsten voor aandeelhouders.
De FNV, die nu al twee jaar actievoert voor de verhoging van het minimumloon naar 16 euro, wijst er terecht op dat het moet komen uit het verhogen van de winst- en vermogensbelasting. In de aanloop naar deze verkiezingen is Lilian Marijnissen van de SP de enige politicus die het belasten van winst duidelijk heeft aangekaart. Zoals ze tijdens een debat met Omtzigt over bestaanszekerheid vorige week benadrukte, moet het ook gaan om het democratiseren van de economie. Een stem op de SP – of een kleinere partij als BIJ1 – brengt je dan ook het dichtst in de buurt van een linkse inkomenspolitiek.
Links moet het thema van bestaanszekerheid koste wat kost terugwinnen, dat is duidelijk. In het beste geval komt er een relatief ‘progressief’ pakket (GroenLinks-PvdA), in het slechtste geval wordt bestaanszekerheid als fundamenteel universele belofte op een gevaarlijke manier ondermijnd (PVV). Voor de VVD – die als machtspartij rustig de oude koers voortzet – lijkt deze zekerheid vooralsnog weinig meer te betekenen dan de airbags in je nieuwe auto, als je je die al kunt veroorloven.
Voor het terugwinnen van bestaanszekerheid sans phrases zal een democratisch links zich weer moeten richten op de oude belofte van democratisering van de economie, en op een productie die in het teken staat van het voorzien in menselijke behoeften – niet in het creëren van almaar meer winst voor de aandeelhouder. Zonder democratisering blijft ons economisch systeem eeuwig een ‘onzekerheidsmachine’, in de woorden van de Canadees-Amerikaanse schrijfster Astra Taylor. En deze onzekerheidsmachine is net zo destructief voor de mens als voor de natuur. Pas wanneer we deze machine niet blindelings laten doorrazen, kan blijvend een zekerder bestaan worden gegarandeerd.
Helmer Stoel is redacteur van Jacobin Nederland