Search
Close this search box.

Durfsocialisme is belangrijker dan platformcoöperativisme

Tim Christiaens’ onlangs verschenen De Kluseconomie zwengelt een broodnodige discussie over kluswerk en platformbedrijven aan. Toch mist het boek volgens Louis Mosar een inzicht in de krachten die het kapitalisme en de platformeconomie werkelijk stuwen.
Een bezorger van Foodora, een typische kluswerker (Wikimedia Commons)

Jacobin #1 over Zorgen komt uit.
Abonneer je voor €30 en ontvang hem in Mei.

Op 26 december 2021 betoogden werkers met de steun van een Amerikaanse multinational tegen socialistisch beleid in Brussel. De stad had, onder leiding van de socialistische minister-president van het Brussels gewest Rudi Vervoort, aangekondigd de bestaande taxiwet strenger toe te gaan passen. Dat leidde ertoe dat het voor zo goed als alle Uberchauffeurs in Brussel illegaal werd om hun werk uit te voeren. Na een serie ophitsende mails van Uber blokkeerden de chauffeurs als reactie het centrum van de stad.

Met deze anekdote opent Tim Christiaens zijn pas verschenen boek De Kluseconomie. Daarmee zet Christiaens de discussie meteen op scherp: volgens de filosoof toont deze gebeurtenis dat de bestaande denkkaders van de traditionele arbeidersbeweging ontoereikend zijn om zowel kluswerk als de kwalen van het hedendaagse kapitalisme te begrijpen en bijgevolg van een passend antwoord te voorzien. Christiaens wijst ons er immers op dat het aan banden leggen van Uber in Brussel niet leidde tot beter werk of betere lonen voor de Uberchauffeurs, maar tot géén werk.

Het doel van De Kluseconomie is dan ook om de ontoereikende diagnostiek van traditioneel links bij te stellen en te vervangen door een accurater ziektebeeld, zodat een correct medicijn tegen de kwalen van kluswerk kan worden voorgeschreven. Het boek kan opgedeeld worden in drie grote delen: de ontologische (hoofdstukken 1-3), de ethische (hoofdstukken 4-6) en de politieke (hoofdstukken 7-8) analyse van het kluswerk.

Postfordisme en de crisis van links

Christiaens openingsanekdote illustreert dat de traditionele arbeidersbeweging vervreemd is van de werkelijkheid van de kluswerker. De reden hiervoor vindt hij in hoe de arbeidersbeweging verknocht is geraakt aan het naoorlogse sociale compromis tussen arbeid en kapitaal: ‘arbeid kreeg de comfortabele levensstijl van de middenklasse en kapitaal kreeg in ruil een gewillige arbeidsbevolking’. Christiaens noemt dat arbeidsregime ‘fordistisch’.

Hij beargumenteert dat de nostalgie naar dit fordistisch regime misplaatst is. Het fordisme kwam ten einde, omdat het zowel voor arbeiders, consumenten als kapitalisten niet werkte. Arbeiders verlangden naar creatiever, gediversifieerder en autonomere werk. Consumenten verlangden naar geïndividualiseerde producten in plaats van de onpersoonlijke massaproducten en voor kapitalisten waren de stijgende loonkosten op termijn ook niet langer houdbaar. Bovendien werd die welvaart ‘gerealiseerd met koloniale grondstoffen, goedkope arbeid van migranten en het gratis werk van huisvrouwen.’

Christiaens stelt dat we nu in een ‘postfordistische’ wereld leven, waarin arbeid meer en meer ‘immaterieel’ is. ‘Immateriële arbeid’ doelt niet enkel op de verschuiving in het soort waren dat geproduceerd wordt (immateriële diensten in plaats van materiële goederen, gekoppeld aan de opkomst van de diensteneconomie), maar ook op de verandering in de manier waarop mensen hun arbeid verrichten. In tegenstelling tot fordistische arbeid, is er op de postfordistische werkvloer meer ruimte voor persoonlijke motivatie, autonomie en creativiteit. Bovendien heeft het kapitalisme een verandering doorgemaakt, waarbij bedrijven hun rendabiliteit meer en meer bouwen rond het bezit van activa (‘assets’), eerder dan winst te behalen door hun kapitaal te laten circuleren in een productieproces van goederen en diensten. Christiaens wijst bijvoorbeeld op het belang van intellectueel eigendom voor bedrijven zoals Google. Daarom stelt hij dat het hedendaagse kapitalisme een ‘rentenierskapitalisme’ is. Tot slot wijst Christiaens op hoe het internet een ver doorgevoerde globalisering mogelijk heeft gemaakt. Kapitaal is veel minder lokaal verankerd dan onder het fordisme het geval was.

Aangezien we leven in een radicaal ander soort kapitalisme en een terugkeer naar het fordistische regime niet wenselijk is, moeten we met een andere bril naar arbeidsvraagstukken kijken. Immers, zoals Christiaens in een interview met Jacobin Nederland stelde, kunnen ‘politieke strategieën slechts zinvol zijn binnen een specifieke economisch-maatschappelijke politieke context.’ Die nieuwe lens vindt Christiaens in het post-operaismo. Deze neo-marxistische stroming vindt haar oorsprong in het Italië van de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw, met auteurs zoals (de onlangs overleden) Antonio Negri en Mario Tronti. Christiaens stelt dat post-operaismo zich op twee manieren van de traditionele arbeidersbeweging onderscheidt. Ten eerste wordt post-operaismo gekenmerkt door scepsis tegenover het traditionele overlegmodel tussen arbeid en kapitaal. In tegenstelling tot het paternalisme van vakbonden en socialistische politici stelt het de zelfredzaamheid van arbeiders centraal. Arbeiders hebben volgens het post-operaismo niemand anders nodig om zichzelf te organiseren, hun belangen te identificeren en hiervoor op te komen. Ten tweede heeft post-operaismo een positievere houding tegenover nieuwe technologie dan traditioneel links. Ze ziet in de nieuwe informatietechnologieën een manier voor arbeiders om zich van onderdrukkende relaties los te maken.

Uitbuiting, vervreemding, en wegwerparbeid

Het studieobject van het boek, de ‘digitale kluseconomie’, is dan ook het summum van een postfordistische economie. We zien er alle drie de hierboven besproken elementen terugkeren: het gaat vaak over diensten (immateriële arbeid), die gerund worden door multinationals gestut door durfkapitaal (globalisering) en die gericht zijn op het opbouwen van een informatiestructuur die tot doel heeft zowel werkers als consumenten afhankelijk te maken (rentenierskapitalisme).

Christiaens omschrijft een kluseconomie als een economie waarbij de arbeidsmarkt wordt georganiseerd op basis het model van ‘gigs’ in de entertainmentsector, ‘kluseconomie’ is dan ook de vertaling van het Engelse ‘gig economy’. ‘Gig’ verwijst naar onzekere en kortdurende jobs in de entertainmentsector. In essentie is kluswerk dus een aaneenschakeling van onzekere, variabele en kortstondige opdrachten, klussen of gigs. In het beste geval gaat het om dagloners met een vast uurloon, in het slechtste geval hebben kluswerkers niet eens een dagcontract en worden ze per kleine opdracht betaald. Dat is vaak het geval in de digitale of platformkluseconomie.

Platformbedrijven zijn een nieuw soort bedrijven. Christiaens merkt op dat wat ‘platformbedrijven vooral gemeenschappelijk hebben, is dat hun verdienmodel hoofdzakelijk is gericht op de monopolisering van data.’ Zijn beschouwing gaat in dezelfde richting als Yanis Varoufakis’analyse in zijn recente boek Technofeudalism. Daarin beargumenteert Varoufakis dat bedrijven zoals Uber, Deliveroo, Amazon en Apple (met haar Appstore) digitale handelsplatformen zijn. Dergelijke digitale handelsplatformen verschillen van traditionele kapitalistische markten, doordat de eigenaars van die digitale platformbedrijven de macht hebben om aanbieders en vragers met elkaar in verbinding te brengen. In de woorden van Christiaens proberen ze ‘eigendom te claimen over de markt die zij beheren en de transacties die daar plaatsvinden.’ Uber en Deliveroo bemiddelen tussen de aanvragers van taxiritten en maaltijdbezorging en de individuele chauffeurs en bezorgers, in plaats dat kopers en verkopers van deze diensten directe toegang tot elkaar hebben. De werkwijze van deze postfordistische platformbedrijven leidt tot drie grote problemen voor de platformarbeiders: uitbuiting, vervreemding en wegwerparbeid.

Platformbedrijven hebben geen prikkel om te investeren in hun werkers en een langdurige relatie met ze aan te gaan.

Uitbuiting neemt volgens Christiaens twee verschillende vormen aan: ‘klassieke’ uitbuiting via onwetendheid en data-rentenieren. Klassieke uitbuiting gebeurt via het misbruiken van de disbalans in kennis tussen werkgever en werknemer. Doordat bedrijven volledige controle hebben over zowel de vraag- als de aanbodzijde, wordt arbeid op deze platformbedrijven op een intransparante manier georganiseerd. Het platform beschikt over alle informatie (bijvoorbeeld het aantal aangevraagde ritten, het aantal beschikbare kluswerkers), terwijl die gegevens voor de platformarbeiders ontoegankelijk zijn. Platformbedrijven beschikken zelfs over zodanig veel informatie over zowel klant als aanbieder dat er niet langer een standaardprijs voor elke chauffeur en voor elke klant geldt, maar dat men prijzen en verloningen individueel afstemt. Zo stelt Christiaens dat de datavergaring van Uber het bedrijf in staat stelt om de prijs te verhogen voor mensen die op een bepaald uur van de dag een rit aanvragen, omdat het waarschijnlijk is dat de gebruiker dan dronken is en ongeremder is in de manier waarop die geld besteedt. Bij chauffeurs die alle opdrachten aanvaarden ongeacht de verloning, kan het de prijzen steeds meer verlagen vanuit de veronderstelling dat de betreffende werker het geld waarschijnlijk erg hard nodig heeft. Het is voor kluswerkers dan ook niet duidelijk op welke basis hun verloning tot stand komt.

Dit brengt ons tot de tweede manier van uitbuiting die Christiaens identificeert: data-rentenieren. Bedrijven zoals Uber halen ook een deel van inkomen uit het bezitten van informatie. Die informatie is opgebouwd door het platformgebruik van de eigen klanten en aanbieders te volgen. Daardoor kan het bijvoorbeeld gepersonaliseerde advertentieruimte verkopen aan andere bedrijven om hun producten aan de man te brengen. Het doel van platformbedrijven is het veroveren van een structurele positie binnen een bepaalde sector, zodat niemand nog om ze heen kan. Dit gaat gepaard met een lange termijn investeringsstrategie die platformbedrijven de gelegenheid moet geven hiertoe uit te groeien (en eerst lang verlieslatend te zijn), zodat het platform uiteindelijk een monopoliepositie bereikt en daardoor eigenstandig de marktprijzen kan bepalen.

De opbouw van die data-infrastructuur leidt ook tot vervreemding. Vervreemding doelt hier op Marx’ idee dat kapitaal bij uitstek een vorm van oude vervreemde arbeid is. Kapitaal is opgebouwd uit de voorgaande arbeid, maar wordt in het productieproces een vreemde macht waarover de arbeider geen controle lijkt te hebben, bijvoorbeeld in de vorm van machines. Binnen kapitalistische productie zijn het vaak die machines die het proces bepalen waar de arbeider zich naar moet schikken. Christiaens ziet iets gelijkaardigs gebeuren in de platformeconomie, maar dan via de productie van data: ‘hoe meer ze werken voor het platform, hoe meer het bedrijf over hen te weten komt en tegen hen kan gebruiken’.

Tot slot verwijst ‘wegwerparbeid’ naar de extreme precariteit van digitaal kluswerk. Platformbedrijven zijn geen gewone werkgevers en proberen alle verantwoordelijkheid voor hun arbeiders van zich af te schudden door te trachten ze te bestempelen als zelfstandigen. Daardoor zouden deze bedrijven geen verantwoordelijkheid voor hun werkers dragen bij bijvoorbeeld (verkeers)ongevallen en ziekte en zou geen vergoeding verschuldigd zijn wanneer er geen werk is. Bovendien berust platformwerk vaak op ongeschoolde arbeid, dit betekent dat platformwerkers makkelijk vervangbaar zijn. Vandaar dat Christiaens spreekt over ‘wegwerparbeid’: platformbedrijven hebben geen prikkel om te investeren in hun werkers en een langdurige relatie met ze aan te gaan. Dit leidt tot maximale uitpersing, waarbij platformarbeiders amper de mogelijkheid hebben om de eigen arbeidskracht te vernieuwen. Zo moeten Deliveroo-koeriers en Uberchauffeurs vaak lang standby staan, om zichzelf ervan te verzekeren voldoende inkomsten binnen te halen. Daardoor kunnen deze werkers onvoldoende uitrusten van de geleverde arbeid, raken zij volledig opgebrand en zijn ze niet langer in staat om een gezond gezinsleven op te bouwen.

De commons en platformcoöperativisme

Christiaens’ politieke antwoord op de malaise van het postfordistische platformkluswerk is ‘commonisme’ via ‘platformcoöperativisme’. ‘Commonisme’ is ‘een politiek-economische beweging die oproept tot de bescherming en uitbreiding van gemeengoed of commons.’

Commons’ verwijst hier naar een bepaald soort eigendomsregime van een bepaald soort goederen. Christiaens definieert commons als ‘goederen waarvan de eigendomskwestie eigenlijk irrelevant is, omdat mensen er vrij gebruik van kunnen maken.’ Christiaens’ definitie is daardoor omvattender dan wat hedendaagse economen eronder zouden verstaan, hij omvat alle niet-uitsluitbare goederen. Niet-uitsluitbare goederen zijn goederen waarbij het relatief moeilijk of duur is om anderen ervan uit te sluiten. Economen zouden ‘commons’ echter voorbehouden aan alle goederen die niet-uitsluitbaar en ‘rivaliserend’ zijn. Dat zijn goederen waarvan men anderen moeilijk van het gebruik kan uitsluiten, maar waarvan iemands gebruik ervan wel ten koste gaat van het gebruik voor een ander, bijvoorbeeld de Middeleeuwse meent of rivieren en irrigatiesystemen. Christiaens definitie omvat echter ook alle niet-uitsluitbare goederen die ook niet-rivaliserend zijn. Een voorbeeld is open source software, waarbij consumptie niets afdoet aan de gebruiksmogelijkheden voor anderen.

Christiaens onderscheidt commonisme van communisme: ‘[c]ommunisme pleit voor de democratisering van de economie door private productiemiddelen onder publieke eigendom te plaatsen, terwijl commonisme de productiemiddelen rechtstreeks overhandigt aan de werkers die deze goederen gebruiken.’

Het is quasi-onmogelijk voor platformcoöperatieven om te concurreren met de platformmultinationals die gestut worden door gigantische hoeveelheden durfkapitaal.

Dit commonisme vertaalt zich in het politieke programma van ‘platformcoöperativisme’ en ‘durfsocialisme’. ‘Platformcoöperativisme’ is het in handen brengen van de productiemiddelen van platformarbeiders, door platformbedrijven op te richten die gerund worden door de platformwerkers zelf en die ook hun eigendom zijn. Daardoor hebben de platformarbeiders controle over de algoritmes die hun werk structureren en kunnen ze bijvoorbeeld zelf beslissen op basis van welke parameters opdrachten verdeeld worden.

Echter, Christiaens wijst erop dat alleen platformcoöperativisme onvoldoende zal zijn. Het is immers quasi-onmogelijk voor dergelijke coöperatieven om te concurreren met de platformmultinationals die gestut worden door gigantische hoeveelheden durfkapitaal. Daarom stelt Christiaens dat platformcoöperativisme hand in hand moet gaan met wat hij ‘durfsocialisme’ noemt. Daarmee bedoelt hij dat de overheid moet trachten de economie te beïnvloeden via strategisch investerings- en reguleringsbeleid om zo de macht van de platform-multinationals te breken. Christiaens geeft het voorbeeld van de stad Austin, die in 2016 de regulering van de taxisector aangescherpt had ten nadele van Uber en Lyft. Net als in Brussel legden de platformbedrijven hun diensten stil uit protest. Dat had echter weinig effect, omdat het stadsbestuur reeds geïnvesteerd had in de coöperatieven Ride Austin en ATX.

De blinde vlek van het post-operaismo

De Kluseconomie is een belangrijke en broodnodige bijdrage aan het debat over de hedendaagse digitale kluseconomie. Het boek is een van de eerste systematische reflecties over het onderwerp in ons taalgebied. Bovendien is het werk laagdrempelig en helder geschreven, wat het toegankelijk maakt voor een breder publiek – en dus mogelijk kluswerkers zelf. Dit is essentieel, aangezien de discussie over kluswerkers niet het alleenrecht is van academische filosofen. En toch heb ik enkele bedenkingen bij Christiaens’ boek.

Het boek past in een bredere literatuur die wijst op de fundamentele veranderingen die het hedendaagse kapitalisme aan het doormaken is en ten opzichte waarvan hedendaagse marxisten en socialisten positie moeten kiezen. De Kluseconomie is ook in die zin een waardevolle bijdrage aan die literatuur binnen het Nederlandstalige taalgebied. Ondanks de waardevolle inzichten die het boek bevat, denk ik desalniettemin dat Christiaens de verschillen tussen het fordisme en postfordisme overschat, waardoor hij blind is voor de onderliggende dynamieken van het kapitalisme die we terugzien in zowel fordisme als postfordisme.

Het probleem met Christiaens’ analyse is dat hij slechts de helft van de relaties belicht die eigen zijn aan het kapitalisme: de verticale relatie tussen arbeid en kapitaal. Christiaens’ post-operaismo heeft echter onvoldoende aandacht voor de horizontale relaties tussen kapitalisten onderling en voor de wisselwerking van die horizontale relaties met de verticale relaties tussen arbeid en kapitaal.

Zo kunnen we de transformatie van een fordistisch regime naar een postfordistisch regime niet alleen begrijpen als een reactie op het verzet van arbeid, maar ook als een gevolg van competitie binnen het kapitaal. Een fundamentele dynamiek die Marx identificeerde binnen het kapitalisme is dat kapitalisten in de onderlinge strijd voor kapitaalaccumulatie arbeidsbesparende technieken ontwikkelen om de eigen productiekosten te verlagen, de eigen winstmarges op te krikken en potentieel onder de prijzen van de concurrentie te komen. Op lange termijn zien we dan ook een stijging van de arbeidsproductiviteit (er worden meer goederen geproduceerd in eenzelfde tijdbestek en er is dus minder arbeidstijd nodig om een eenheid van een goed te produceren), een daling van productiekosten en een daling van de prijzen van goederen. Een recent voorbeeld hiervan is de enorme daling van de productiekosten en prijzen van batterijen.

Er zijn echter limieten aan deze interne logica van het kapitalisme. De onderzoekers Emmanuel Farjoun, Moshé Machover en David Zachariah beargumenteren dat er een punt komt waarop toenemende arbeidsproductiviteit niet meer loont, omdat de afzetmarkten verzadigd raken. Producten mogen nog zo goedkoop zijn, mensen hebben er maar een bepaalde hoeveelheid van nodig. Dat leidt ertoe dat investeringen verschuiven naar sectoren die een tragere toename van productiviteitsgroei hebben. De dienstensector is bij uitstek zo’n sector.

Farjoun, Machover en Zachariah stellen dat het over taken gaat die moeilijker te automatiseren zijn dan de productie van goederen. Zelfs relatief eenvoudige taken, zoals maaltijdbezorging en personentransport, zijn zeer open-ended in vergelijking met een minutieus opgedeeld productieproces waarbij elke stap duidelijk afgelijnd is. Koeriers en chauffeurs moeten zich in het complexe verkeer begeven en kunnen anticiperen op steeds veranderende situaties. Tot op de dag van vandaag is er dan ook nog geen wijdverbreide implementatie van volledig zelfrijdende auto’s. Daarnaast zijn er taken zoals zorg en onderwijs die naar hun aard arbeidsintensief zijn, omdat het moeilijk is om de arbeidstijd ervan terug te schroeven zonder aan de kwaliteit in te boeten.

Bijgevolg is de mogelijkheid tot arbeidsbesparing via technologie in de dienstensector moeilijker en beperkter en moeten bedrijven vaak andere manieren zoeken om op de arbeidskosten te besparen. Zoals Christiaens’ boek illustreert, doen platformbedrijven dat vaak op een juridische manier. Ze proberen hun werknemers als zelfstandigen te presenteren, aan wie geen uurloon uitbetaald hoeft te worden. Bovendien externaliseren deze bedrijven zo ook de kosten voor de infrastructuur: koeriers en chauffeurs moeten vaak beschikken over een eigen wagen of fiets en een eigen telefoon.

Christiaens vergeet dat hij via platformcoöperativisme eigenlijk het model van competitie tussen kapitalisten reproduceert.

Zoals Varoufakis ook al stelde is kluswerk in die zin niets nieuws, maar had Marx het reeds in zijn theorie opgenomen. Hij verwijst hierbij naar Marx’ beschouwing van het stukloon in Het Kapitaal. Daar stelt Marx dat het ‘[g]egeven het stukloon […] natuurlijk in het persoonlijk belang van de arbeider [is] zijn arbeidskracht zo intensief mogelijk te gebruiken, waardoor het de kapitalist gemakkelijk wordt gemaakt de normale graad van intensiviteit te verhogen.’ En het is ‘eveneens in het persoonlijke belang van de arbeider de arbeidsdag te verlengen, omdat daardoor zijn dag- of weekloon groter wordt.’ Marx merkte ook reeds op dat stukloon een gevoel van zelfstandigheid, individualiteit en vrijheid creëert, maar dat het ook gepaard gaat met onderlinge concurrentie tussen arbeiders.

Natuurlijk zijn deze interne dynamieken van het kapitalisme niet de enige reden voor het bestaan van deze praktijken. De reden waarom platformbedrijven die strategie kunnen hanteren, heeft natuurlijk ook te maken met de relatief zwakke positie van vakbonden. Bovendien moeten we, zoals Yanis Varoufakis stelt, ook kijken naar de effecten die quantitative easing in combinatie met een beleid van austerity gehad hebben in de totstandkoming van de hedendaagse situatie.

Tot slot heeft de aandacht voor de relaties tussen kapitalisten onderling ook politieke implicaties. Christiaens vergeet dat hij via platformcoöperativisme eigenlijk het model van competitie tussen kapitalisten reproduceert. Waarschijnlijk zal platformcoöperativisme ertoe leiden dat er minder ‘onzinnige risico’s’ zullen worden genomen, aangezien ‘beslissingen worden genomen door de werknemers zelf, die voor hun overleven afhankelijk zijn van het financieel voortbestaan van de coöperatie.’

Tegelijkertijd is het ook net omdat men afhankelijk blijft van het financieel voortbestaan van de coöperatie, het kan zijn dat men het bedrijf op een gelijkaardige manier zal blijven runnen als een kapitalist. De platformarbeiders mogen dan wel directe controle hebben over hoe hun algoritme werkt, het risico bestaat dat ze toch verplicht zullen zijn (in tegenstelling tot wat ze zelf zouden verkiezen) om het algoritme op een gelijkaardige manier te implementeren als de platform-multinationals, om zo de productiviteit te optimaliseren en niet uit de markt geconcurreerd te worden door andere platformcoöperaties. Op termijn zal dit leiden tot nieuwe winnaars en verliezers, waarbij de eerste macht zullen verwerven ten koste van de laatste.

Daarom ben ik van mening dat ‘durfsocialisme’ belangrijker is dan het platformcoöperativisme. Middels strategische investeringen kan de overheid de economie meer in een richting duwen die burgers wenselijk vinden. Uiteindelijk wordt de arbeidsdeling voor een groot deel via investeringsstromen bepaald. Hier meer controle over krijgen zal cruciaal zijn om bijvoorbeeld de groene transitie en een oplossing voor de zorgcrisis te realiseren. Dit kan er ook aan bijdragen dat arbeidskracht daar kan worden ingezet waar we dat het meest waardevol achten. Maaltijdbezorging aan huis en goedkope taxi’s lijken dan weinig prioriteit te hebben in vergelijking met de uitbouw van een duurzaam openbaar transportnetwerk en een goede zorgstructuur.

Louis Mosar is een voormalig kluswerker en is doctoraatsonderzoeker in de sociale en politieke filosofie aan de KU Leuven.

Abonneer je voor €20 en krijg toegang tot alle artikelen of voor €30 en ontvang dit jaar twee nummers op papier