De AfD zou de sterkste partij kunnen worden bij de komende deelstaatverkiezingen in de voormalig Oost-Duitse bondslanden Saksen, Thüringen en Brandenburg. En hoewel de opkomst van radicaal rechts in heel Europa kan worden waargenomen, lijkt deze in het oosten van Duitsland op een bijzondere manier te verlopen. Deze ontwikkeling wordt vaak in verband gebracht met de jaren van radicale omwentelingen in de economie en samenleving na 1989/90. Het privatiseringsbeleid van de Treuhandanstalt [het agentschap dat na de val van de muur was ingesteld om de Oost-Duitse staatsondernemingen te privatiseren, red.] was een vergissing, de Oost-Duitsers werden gedegradeerd tot tweederangsburgers.
Zou een andere ontwikkeling in de nieuwe deelstaten mogelijk zijn geweest als de hereniging anders was georganiseerd? De Leipziger historicus Detlev Brunner deelt een deel van deze kritiek, maar pleit ervoor dat we Oost-Duitsers niet in de passieve rol van slachtoffers zien, maar eerder als betrokkenen in een complexe ontwikkeling. Jacobin sprak met hem over de geschiedenis van de vakbonden in de DDR, protestbewegingen in de Oost-Duitse transformatie en mogelijke lessen voor het heden.
We willen het hebben over de dynamiek van revolutie en transformatie in Oost-Duitse bedrijven en vakbonden na 1989. Dit veronderstelt een idee van het leven van arbeiders in de DDR. Een essentieel deel van de sociale infrastructuur was georganiseerd rond werk. De werkplek was zowel de werk- en leefomgeving van een groot deel van de Oost-Duitse bevolking als een belangrijke plek waar de SED haar macht uitoefende. Welke conflicten waren er in de DDR-fabrieken en hoe werden ze uitonderhandeld? Welke rol speelden de vakbonden hierin?
De FDGB [Vrije Duitse Vakbondsfederatie – koepelorganisatie voor vakbonden in de DDR, red.] en haar vakbonden waren, in tegenstelling tot hun tegenhangers in Westerse kapitalistische staten zoals de Bondsrepubliek, geen vrije organisaties die de belangen van hun leden behartigden. Toch waren er belangenconflicten en onderhandelingsprocessen in de bedrijven. Op bedrijfsniveau werd over veel zaken onderhandeld tussen de vakbondsleiding [In de DDR heette dit de Betriebsgewerkschaftsleitung – BGL, red.] en de directie. De plannen werden bijvoorbeeld ‘zachter’ gemaakt om de prestatiedruk te verminderen.
Bonussen voor werknemers speelden ook een belangrijke rol. Dit betekent dat op dit niveau de BGL en ook de vertrouwenspersonen een rol speelden die, binnen bepaalde grenzen, overeenkwam met een vorm van vakbondsbelangenbehartiging onder de voorwaarden van het staatssocialisme. Beide zijn belangrijk om op te merken: Er waren belangenconflicten in de zelfverklaarde ‘arbeiders- en boerenstaat’. Tegelijkertijd vonden er onderhandelingsprocessen plaats die indruisten tegen het idee dat alles in de DDR hiërarchisch van boven naar beneden was georganiseerd.
Welke vormen namen deze onderhandelingsprocessen aan? Er was de zogenaamde ‘petitie’, een soort informele verzoekbrief die arbeiders gebruikten om op een zo zacht mogelijke toon de aandacht van hun superieuren op misstanden te vestigen. Maar hoe zit het bijvoorbeeld met stakingen?
Er waren in de DDR geen stakingen zoals we die nu kennen. Maar er waren altijd incidentele werkonderbrekingen of een eenvoudige weigering om opdrachten uit te voeren – vooral in de jaren na de bouw van de Muur. In de ogen van de toenmalige staatsleiding moest er meer bereikt worden, maar niet meer verdiend. Een centrale organisatie voor de economie van de DDR, IG Bergbau und Energie [vakbond voor de mijn- en energieindustrie, red.], zei bijvoorbeeld: ‘Daar gaan we niet in mee.’ Als gevolg daarvan moest [Walter] Ulbricht [staatsraadvoorzitter ‘president’ van de DDR van 1960-1972, red.] de plannen aanpassen en gedeeltelijk intrekken. Dit soort voorbeelden laten zien dat het beeld van volledig machteloze vakbonden in de DDR niet helemaal klopt.
Toch was hun bewegingsruimte zeer beperkt. Collectieve zelfbeschikking was voor werknemers nauwelijks mogelijk, het protest was eerder op individueel niveau.
We moeten dit preciezer betrachten. De onderhandelingen hadden zeker collectieve elementen. Het doel was echter om de arbeidsrust te bewaren en niet om grote acties uit te lokken. In dit opzicht is het waar dat vormen van collectief protest uiterst zeldzaam waren. Sinds de opstand van 1953 [17 juni 1953 – grote volksopstand in de DDR als gevolg van een bouwvakkersstaking, red.] zijn er in de DDR eigenlijk geen massale acties van werkers meer geweest. Daarom is het des te interessanter om te zien hoe snel werkers en vakbonden in de DDR zich in 1989 aan de nieuwe omstandigheden aanpasten. Toen werden individuele petities niet langer als vorm van protest gebruikt, maar werden er stakingen, bezettingen en andere vormen van actie ingezet. Blijkbaar bestaat er zoiets als een DNA van de beroepsbevolking waaruit dergelijke acties kunnen worden opgeroepen.
Werkers liepen in de herfst van 1989 echter niet voorop in de demonstraties. In plaats daarvan wordt de revolutie meestal geassocieerd met het werk van intellectuelen. De centrale oppositiebijeenkomsten vonden plaats in kerken. Daarom wordt het soms een ‘after-work revolution’ genoemd. Renate Hürtgen en Bernd Gehrke, die beiden actief waren in oppositiegroepen in die tijd, betogen echter dat de revolutie zeker gepaard ging met een nieuwe bewustwording op de werkvloer. Hoe beoordeel je de ontwikkelingen op bedrijfsniveau in 1989/90? En welke betekenis hadden de processen op de werkvloer voor de revolutie?
In tegenstelling tot 1953 kwam de impuls voor de democratische revolutie in 1989 niet van de werkvloer, dat klopt. De bevindingen en theorieën van Renate Hürtgen en Bernd Gehrke worden echter meer dan bevestigd door het huidige onderzoek: Het is niet waar dat 1989 – om het overdreven te zeggen – alleen een revolutie van theologen was, waarbij de kerk natuurlijk een zeer centrale rol speelde. En het is ook niet waar dat de werkende mensen in de fabrieken alleen maar toekeken of alleen maar meegingen naar een demonstratie.
Enige tijd geleden hebben we een serie interviews gehouden met mensen die tijdens de revolutie actief waren in de vakbonden. Het werd duidelijk hoe nauw processen op de werkvloer en straatprotesten met elkaar verbonden waren. Collega’s organiseerden demonstraties onder het personeel en bespraken tijdens hun lunchpauze de nieuwste vlugschriften – allemaal onder het beding dat het management zei: Ga er niet heen, het is verboden en gevaarlijk. Mijn collega Jakob Warnecke onderzocht dit onlangs aan de hand van het voorbeeld van de staalfabriek in Hennigsdorf [dorpje net boven Berlijn, red.] en ontdekte hoe nauw de industriële opstand in de fabriek en de burgerbeweging in de stad met elkaar verbonden waren. Er waren ook persoonlijke overlappingen. Een collega die we spraken was zowel lid van de BGL als actief in het Neues Forum [hervormingsbeweging in de DDR, werd later de partij Bündnis 91 die nu verbonden is aan de Grünen, red.], het breedste oppositieplatform. Er wordt altijd gezegd dat ze geen idee hadden van vakbonden. Daar zit een kern van waarheid in. Toch laat het zien dat we de processen niet los van elkaar moeten zien.
Het was dus geen revolutie zonder werkers. Integendeel, de activisten die we spraken, denken met veel trots terug aan de periode van de herfst van 1989 tot de lente van 1990. Een voormalige ambtenaar van IG Bau-Holz [vakbond voor de bouw- en houtindustrie, red.] zei: ‘Wij, de vakbonden, waren in die maanden echt een kracht op de werkvloer. Niets werkte zonder ons!’ Dit moment van vakbondsmacht hield niet lang stand, maar het geeft wel aan welke rol de werkvloer speelde tijdens en na de revolutie.
Als er op veel plekken sprake was van een dergelijk ontwaken op de werkvloer en van processen van collectieve zelfbeschikking en democratisering, hoe verklaar je dan het feit dat de eerste vrije verkiezingen in de DDR in maart 1990 uitmondden in een overweldigende overwinning voor de conservatieven en een verpletterende nederlaag voor Neues Forum en andere oppositiegroepen? Was het ontwaken op de werkvloer een conservatief ontwaken?
Dit is inderdaad een ingewikkelde kwestie, want het roept de vraag op: hoe kan het dat uitgerekend de conservatieve Allianz für Deutschland [centristische door het CDU gedomineerde lijstverbinding bij de eerste parlementsverkiezingen in de DDR na de val van de muur, red.] zo succesvol was? Met uitzondering van het Democratische Aufbruch [overwegend kerkelijke oppositiegroep in de DDR die later opging in het CDU. Angela Merkel was lid, red.], dat slechts 0,9 procent van de stemmen haalde, had de Allianz niet veel te maken met de democratische revolutie. Twee punten lijken me belangrijk: ten eerste mogen we niet vergeten dat de hele revolutionaire ontwikkeling – op straat en in de fabrieken – een zaak was van een minderheid van de bevolking. De oppositie had echt een enorme aanhang, maar ze was niet in de meerderheid. Dit is echter niets bijzonders in vergelijking met andere revoluties. De meerderheid keek eerst toe en wachtte af wat er zou gebeuren.
Ten tweede stonden degenen die tijdens de verkiezingscampagne waarschuwden voor een snelle eenwording niet in hoog aanzien. Zelfs de hooggewaardeerde SPD eindigde met een voor die tijd teleurstellende 21,9 procent. Hierachter schuilde de wens van velen om snel mee te kunnen doen aan het consumptieniveau van de Bondsrepubliek. Dit moeten we niet te snel veroordelen, maar eerder begrijpen als een soort sociale eis.
Kohl bouwde hierop voort tijdens zijn verkiezingscampagne en beloofde een monetaire unie. Het gerucht ging al snel dat er een 1:1 omwisseling van de munteenheid zou komen en zelfs de PDS [na de val van de muur de opvolgpartij van de SED en fuseerde later met WASG tot die Linke, red.] plakte dit op posters. Snelle eenwording en een snelle Duitse mark – dat overtuigde veel mensen. Het feit dat niet alleen economen die dicht bij de vakbonden stonden, maar ook de Raad van de Centrale Bank en de zogenaamde economische experts tegen een 1:1 wisselkoers waarschuwden, speelde geen rol. De Duitse regering wilde deze twijfels niet horen. Het argument was dat er voor sociale onrust moest worden gevreesd als de invoering niet snel zou gebeuren.
De muntunie dreef veel DDR-bedrijven tot faillissement. Sloot de verkiezingsoverwinning van de Allianz für Deutschland in maart 1990 het moment van vakbondmacht waar je het over had af?
Ja, het besluit luidde: zoals het in de Bondsrepubliek is, moet het hier ook worden. In oppositiekringen heerste echter grote teleurstelling en als tijdgenoot wil ik daaraan toevoegen dat zelfs ik een dergelijk resultaat destijds niet had verwacht.
Dat gold ook voor de West-Duitse vakbonden. Net als heel politiek links werden ze verrast door de revolutie. De toenmalige voorzitter van de DGB [Duitslands grootste koepelorganisatie voor vakbonden, red.], Heinz-Werner Meyer, zei dat de vakbonden ‘door de toekomst waren ingehaald’. Jij analyseerde welke concepten en strategieën de vakbonden vervolgens ontwikkelden. Tot welke conclusies ben je gekomen?
In de vakbonden was al sinds de jaren tachtig een debat gaande over fundamentele hervormingen. Dit moet je in gedachten houden als je kijkt naar de reactie van de westerse vakbonden. Nieuwe technologieën in de werkomgeving, sociaal-ecologische herstructurering, een schijnbaar post-industrieel tijdperk – onderwerpen waarover we vandaag de dag nog steeds discussies voeren waren toen al zeer actueel. Maar met de ineenstorting van de DDR en het eenwordingsproces werden al deze debatten in eerste instantie onderbroken omdat er andere onderwerpen op tafel lagen. De vakbonden in het Oosten waren evenmin voorbereid op de revolutie en de gevolgen ervan. Zoals gezegd waren er talrijke initiatieven aan de basis. De FDGB had echter geen idee wat ze moest doen en werd al snel een kolos met voeten van klei [de Oost-Duitse koepelorganisatie voor vakbonden werd in september 1990 opgeheven, red.].
Sommigen concluderen hieruit dat de vakbonden geen grote rol speelden in het eenwordingsproces en de gebeurtenissen alleen maar volgden. Dat is niet waar. Aanvankelijk eisten de vakbonden financiële steun van de DDR in de laatste maanden van haar bestaan. Iets later ontwikkelden ze een hele reeks voorstellen om het transformatieproces zo sociaal mogelijk vorm te geven. Ze hielden zich nog niet bezig met fundamentele structurele beleidsconcepten, maar zeker wel met het uitzetten van de koers, bijvoorbeeld in het energiebeleid. Het enige wat deze ideeën gemeen hadden, was dat ze weinig weerklank vonden onder de gegeven politieke machtsverhoudingen.
Dit veranderde in 1991 toen de federale regering zich realiseerde dat de transformatie niet zou slagen zonder staatsinterventie. Ze richtte het ‘Gemeinschaftswerk Aufschwung Ost’ [Gemeenschappelijk Programma voor Herstel in het Oosten] op, dat enkele mogelijkheden voor vakbonden bevatte om op regionaal niveau te participeren, zoals ze hadden geëist. Dat was dus een eerste succesje. Een andere maatregel die de vakbonden beweerden te hebben doorgevoerd was het zogenaamde ‘Solidariteitspact’, dat de Oost-Duitse federale staten extra financiële middelen garandeerde.
Een interessant concept dat het hele privatiseringsbeleid van de daaropvolgende jaren fundamenteel aan de orde stelde en anders wilde organiseren, is vandaag volledig vergeten: het idee van een industriële holding van IG Metall [metaalvakbond, red.]. Dit concept voorzag in het samenbrengen van alle Treuhand-bedrijven die konden worden gereorganiseerd onder één door de staat gefinancierde paraplu. Een proces van drie tot vijf jaar zou dan worden gebruikt om te onderzoeken hoe de reorganisatie verliep en om vervolgens een beslissing te nemen over de toekomst van het bedrijf. Als fusie van verschillende naamloze vennootschappen zou de holding onderworpen zijn geweest aan de medezeggenschapswet van 1976, die vakbondsmedezeggenschap zou hebben gegarandeerd. Dit is het belangrijkste verschil met de architectuur van de Treuhandanstalt. Er bestond hier zoiets als vakbondsmedezeggenschap. Maar van medezeggenschap in de ware zin van het woord was geen sprake.
Werd het idee van een industriële holding ook buiten de metaalindustrie besproken?
Het voorstel kreeg sympathie van zowel vakbond voor de chemische industrie als de vakbond voor mijnbouw en energie en werd door velen gezien als een mogelijke oplossing, niet alleen voor de scheepswerven of de autofabrieken van IG Metall, maar ook voor de grootschalige chemische industrie rond Leuna of de mijnindustrie in de Lausitz. Zelfs Kurt Biedenkopf, CDU-minister-president in Saksen, stond open voor het idee. De industriële holding van de metaalvakbond was dus al een realistisch alternatief voor de Treuhand-praktijk en werd enige tijd als zodanig breed bediscussieerd. Het had een oplossing kunnen bieden en processen kunnen democratiseren, vooral in die gebieden waar het mis was gegaan, waar bedrijven waren opgesplitst en uiteindelijk helemaal waren opgegeven.
In plaats daarvan werd de Treuhand een autoriteit waarop de vakbonden en werknemers slechts beperkte invloed konden uitoefenen. Aan de andere kant werd het ingesteld door een regering die de verkiezingen duidelijk had gewonnen. Maakte de Treuhandanstalt deel uit van een ‘gedwarsboomde democratisering’, zoals Steffen Mau onlangs de overgang van revolutie naar eenheid beschreef?
De uiteindelijke Treuhandanstalt werd in juni 1990 opgericht op basis van een democratisch overeengekomen wet, die ook in medezeggenschap voorzag. In de praktijk was er echter vanaf het begin sprake van een fundamentele disbalans: er was niet voorzien in werknemersvertegenwoordiging in de commissies van de Treuhand. In plaats daarvan moesten managers en regeringsvertegenwoordigers het voor het zeggen krijgen. Dit was een bewuste keuze tegen medezeggenschap en vakbondsinvloed, zoals de toenmalige Treuhand-directeur Detlev Rohwedder in 1990 voor de Volkskammer betoogde.
Dit had iets bizar. De eerste democratisch gekozen Volkskammer [parlement, red.] in de DDR moest van een West-Duitse manager te horen krijgen dat fundamentele medezeggenschapsregels terzijde werden geschoven. Deze daad, die in mijn ogen antidemocratisch was, werd zelfs in de gelederen van de CDU bekritiseerd. Maar veertien dagen later was de DDR geschiedenis. Welke waarde had een discussie in de Volkskammer toen nog?
De vakbonden kregen nog steeds zetels in de raad van bestuur van de Treuhand.
Vier van de 23 afgevaardigden werden toegewezen aan de vakbonden, die tegenover een meerderheid van West-Duitse managers en liberale regeringsambtenaren uit het bedrijfsleven zaten. Dat had niet echt iets te maken met een evenwichtige controle over zo’n enorme instelling.
Tot nu toe hebben we het meer gehad over het managementniveau van de vakbonden. Toch benadruk je in je onderzoek dat dit voor een volledig beeld van de transformatie niet toereikend is. De Treuhandanstalt en de federale regering werden al snel geconfronteerd met een golf van protesten in de fabrieken, maar daar wordt vandaag de dag nog maar zelden aan herinnerd. Sommigen zullen gehoord hebben van de fabrieksbezetting en de hongerstaking in Bischofferode in Thüringen in de zomer van 1993. Maar er waren ook verschillende andere pogingen om de reorganisatie te beïnvloeden. Hoe kijk jij tegen de protesten aan?
Veel van de hoop die met de eenwording werd geassocieerd, werd al in 1991 de bodem ingeslagen. Terwijl Kohl eerder als redder werd gezien, werd hij nu steeds meer aan de schandpaal genageld. ‘Treuhand: Kohls Mafia’ was de slogan bij demonstraties. De protesten waren enorm: wegen, snelwegen en later zelfs een vliegveld werden bezet of geblokkeerd en op veel plaatsen vonden stakingen plaats. In Leipzig blies IG Metall samen met kerken de maandagdemonstraties [voor de val van de muur waren dit hervormingsdemonstraties, red.] nieuw leven in en tienduizenden kwamen opdagen. Een tijdelijk hoogtepunt in deze escalatie was de moord op Rohwedder, die vaak wordt geassocieerd met het einde van de vakbondsprotesten tegen de Treuhand. Zo zie ik het niet. IG Metall trok zich enigszins terug en de enorme mobilisatie van het voorjaar van 1991 ebde weg. Maar al in de zomer probeerden de vakbonden gezien de dramatische economische situatie hun voorstellen er weer door te drukken.
Neem bijvoorbeeld de scheepswerfindustrie aan de Baltische kust. Er bestond een soort industriële holding op kleine schaal, waarvan de arbeiders eisten dat die werd voortgezet. Ze organiseerden grote demonstraties, bezetten een scheepswerf in Wismar en richtten letterlijk een muur op voor de Treuhand-vestiging in Rostock. Er was een interessante wisselwerking te bespeuren tussen de leiding en de werknemers. Toen de werknemers als gevolg van de bezetting in Wismar hun eigen pr-werk begonnen te organiseren, kwam het topmanagement onder druk te staan. Aan de andere kant verwezen de werknemers rechtstreeks naar het concept van de industriële holding dat door de directie van IG Metall was ontwikkeld.
Al met al is het opvallend hoezeer deze massale protesten in de vergetelheid zijn geraakt. Zelfs in de academische literatuur over protestbewegingen in Duitsland worden ze nauwelijks genoemd. Toch waren er alleen al in 1991 meer dan 150 stakingen in Oost-Duitsland en nog eens 200 tot 250 in de jaren daarna. Natuurlijk waren er niet altijd tienduizenden op straat. Maar er waren felle ruzies tegen het privatiseringsbeleid, die als een protestbeweging moeten worden omschreven. En dit maakt deel uit van de geschiedenis van de democratie in de Bondsrepubliek Duitsland, omdat mensen niet alleen bezorgd waren over persoonlijk gewin, maar ook over de toekomst van een land en bezorgdheid over een diepe sociale kloof.
Wat ook nauwelijks wordt herinnerd: De protestbeweging had wel enkele kleine successen. In Thüringen bijvoorbeeld verenigden bedrijven zich in 1993 in een door de DGB gesteunde actieverbond onder de naam ‘5-12 – Thüringen brandt!’. De druk die ze uitoefenden was doorslaggevend voor de oprichting van een investeringsfonds in Thüringen, dat locaties en dus banen veiligstelde. Het was absoluut de moeite waard om samen voor onze eigen belangen op te komen.
In 1993 waren sommige processen natuurlijk al aan de gang. Vanuit vakbondsperspectief lijkt het voor de hand te liggen dat dergelijke initiatieven eerder nodig zouden zijn geweest.
Daar zit wat in. Maar je moet je ook realiseren dat zowel de ondernemingsraden als veel werknemers aanvankelijk bereid waren om verliezen te accepteren om uiteindelijk een toekomst te hebben als bedrijf. Toen duidelijk werd dat die bereidheid niet toereikend was, zeiden velen: Genoeg is genoeg. Nu gaan we het anders aanpakken.
Mijn indruk is dat zowel bij de nieuwe bewustwording op het werk als de Treuhandprotesten sprake is van een zekere terughoudendheid of soberheid als het om de eisen gaat, maar dat die wel gepaard gingen met zeer radicale vormen van concrete actie. In de winter van 1989/1990 wilden arbeiders in Plauen in algemene staking gaan voor een sociale markteconomie. Later werden bedrijven bezet om dit te handhaven in het kader van een ‘rechtvaardige meritocratie’.
Sommige bondgenootschappen zijn vanwege dit standpunt ook mislukt, bijvoorbeeld het Oost-Duitse initiatief van ondernemingsraden. Dit initiatief werd in 1992 opgezet door Oost-Duitse ondernemingsraden om samen te werken aan het behoud van hun eigen vestigingen en banen. Ze waren bereid om keihard te strijden voor dit doel. Niet meer, maar ook niet minder. En dat is allesbehalve weinig. Maar voor sommigen op radicaal links die zich bij het initiatief hadden aangesloten, was dat toch te weinig. Zij wilden de stakingen uitbreiden en zagen verdere revolutionaire ontwikkelingen aan de horizon. Hun groeiende invloed was uiteindelijk de reden waarom enkele belangrijke stichtende leden het initiatief na anderhalf jaar verlieten.
Waren er andere Oost-West conflicten binnen de protesten of vakbonden?
Absoluut. IG Metall gedroeg zich soms op een manier die de Oost-Duitse arbeiders niet leuk vonden. De West-Duitsers klaagden bijvoorbeeld dat hun collega’s in het Oosten niet erg strijdbaar waren en geen stakingservaring hadden. Tegen de achtergrond van de protesten waar we het net over hadden, is dit natuurlijk enigszins ironisch. In het begin hadden de West-Duitse vakbonden weinig idee van het leven van hun collega’s in het Oosten en handelden hiernaar.
Tenminste wat de protesten van die jaren betreft, komen we dit fenomeen vandaag de dag nog steeds tegen. Waarom denk je dat het een probleem is dat deze verhalen van Oost-Duitse transformatie zo weinig herinnerd worden?
Ze laten zien dat transformatie niet simpelweg een lot is dat je overkomt en dat je moet ondergaan terwijl je jezelf niet kunt verdedigen. Mensen als Dirk Oschmann [voormalig Oost-Duitse literatuurwetenschapper en publicist, red.] bouwen voort op dit slachtofferverhaal van de ‘verliezers van de hereniging’. Volgens mij is dat verkeerd. Deze mensen zijn geen slachtoffers. Velen van hen waren zeer actief in die tijd. We moeten hen herinneren als actieve subjecten, niet als passieve slachtoffers.
Maar de Oost-Duitse werkers hebben wel veel verloren.
Materieel, ja. Maar het gaat om meer dan dat. Ik voel me veel beter als ik samen met anderen ergens voor heb gestreden, als ik solidariteit heb ervaren, dan wanneer ik in mijn datsja achterover leun. Dit geldt ook als mijn inspanningen niet met succes worden bekroond. De psychologische dimensie is belangrijk: velen waren niet bereid om de omstandigheden zomaar te accepteren en ervoeren dat ze in staat waren tot collectieve actie.
Dit brengt ons terug bij de democratiseringsprocessen die in 1989 begonnen en zich tot op zekere hoogte uitstrekten tot het begin van de jaren negentig, zij het onder fundamenteel andere omstandigheden.
Precies. De verschillende mobilisaties eindigden halverwege de jaren negentig, toen er oplossingen werden gevonden of de bedrijven verdwenen. Een nieuwe fase brak aan in het begin van de jaren 2000 met de protesten tegen Hartz IV en Agenda 2010 [grootscheepse economische hervorming die met name neerkwam op het schrappen en uithollen van toeslagen en uitkeringen, red.] Ik denk dat veel van de bitterheid van vandaag ook uit deze periode voortkomt.
Je beschrijft een opeenvolging van verschillende grote protestgolven die uiteindelijk nooit konden bereiken wat ze wilden bereiken: Is de bijbehorende frustratie iets waaruit de AfD vandaag in het Oosten kracht put?
Er is geen eenduidige verklaring voor de huidige situatie. Maar het is opvallend dat deze historische ontwikkelingen een grote rol spelen in de discussies van vandaag, hoe ongenuanceerd ze ook gevoerd worden.
Laten we tot slot nog eens naar het heden kijken. Op het eerste gezicht blijft er weinig over van het democratische ontwaken. In plaats daarvan is de AfD er zelfs in geslaagd om veel van degenen die zichzelf als werkers zien voor zich te winnen. In hoeverre helpt een onderzoek naar de Oost-Duitse en vakbondsgeschiedenis met betrekking tot deze politieke uitdagingen van het heden? Wat kunnen we leren over het Oosten?
Ik ben het er helemaal mee eens dat het huidige Oost-West-debat niet erg nuttig is. Het blaast oude stereotypen nieuw leven in en genereert geen nieuwe inzichten. Het Oosten heeft nog steeds andere sociale structuren. De meest recente prestatie van Steffen Mau is dat hij dit empirisch heeft aangetoond. En het feit dat deze verschillen nog steeds bestaan is natuurlijk nauw verbonden met de Oost-Duitse geschiedenis. Denken dat dit allemaal gladgestreken kan worden, is geen verstandig perspectief. Daarom lijkt het idee van ‘innere Einheit’ me nu achterhaald.
Dit betekent niet dat sociale ongelijkheden buiten beschouwing gelaten moeten worden, die bestaan in het hele land, maar ook tussen Oost en West. Integendeel: het creëren van sociale voorwaarden die overeenkomen met de rijkdom die in dit land beschikbaar is – geen armoede onder kinderen of ouderen, voldoende betaalbare huisvesting en dergelijke – is een zeer centraal punt als we het over de opkomst van rechts hebben.
En kunnen vakbonden en politiek links hier ook nog iets van leren – misschien zelfs voor de transformaties die we nu voor de boeg hebben?
De vakbonden moeten zich de protesten beter herinneren en proberen op een positieve manier op deze ervaringen voort te bouwen. Dit betekent ook dat er conclusies moeten worden getrokken voor de transformatieprocessen van vandaag. Een les uit de Oost-Duitse transformatie van de jaren negentig is zeker: neem beslissingen niet van bovenaf, maar creëer de grootst mogelijke transparantie en zorg voor de grootst mogelijke medezeggenschap van degenen die door eventuele veranderingen worden getroffen – en niet alleen in de zin van het doorgeven van informatie, maar met echte en uitgebreide mogelijkheden om invloed uit te oefenen, d.w.z. echt democratische medezeggenschap. Op deze manier is het ook mogelijk om een potentieel pijnlijke structurele verandering te organiseren.
Het klinkt misschien eenvoudig, maar het is veel werk. Als de ecologische en digitale transformaties van nu niet uiteindelijk bepaald moeten worden door marktliberale krachten, dan hebben de vakbonden en hun politieke bondgenoten nog veel werk te verzetten.
Jary Koch promoveert in de moderne geschiedenis en werkt als onderzoeksassistent aan het Leibniz-Zentrum für Zeithistorische Forschung in Potsdam.
Prof. Dr. Detlev Brunner doceert geschiedenis van de 19e tot 21e eeuw aan de Universiteit van Leipzig, waar hij directeur is van het onderzoekscentrum History of Transformation van de vakgroep Geschiedenis.
Vertaling: Tina Hoenderdos