‘Dit is waar het in de politiek uiteindelijk altijd om gaat: niet alleen om waarde te accumuleren, maar om te definiëren wat waarde is.’
– David Graeber
Tijdens de coronacrisis was er opeens gratis geld, maar niet voor iedereen; het was er vooral voor multinationals. De Europese Centrale Bank (ECB) zette de geldpers aan om op grote schaal bedrijfsobligaties op te kopen. Op deze manier konden grote bedrijven, die door de wereldwijde lockdowns zware klappen kregen, aan het kapitaalinfuus. Uit het niets creëerde de ECB talloze miljarden om tegen zeer lage rente leningen te verstrekken aan noodlijdende multinationals, zoals Shell, verscheidene tabaksproducenten, en het Franse luxeconcern LVMH. Het doel was om de economie uit het slop te trekken. Bedrijven zouden, zo was de logica van de ECB, met hun vers aangevulde liquide middelen investeringen doen, wat de economie zou aanzwengelen en uiteindelijk iedereen ten goede zou komen.
In werkelijkheid werd het gratis geld praktisch tot de laatste euro als dividend uitgekeerd aan aandeelhouders.
Het is een uitstekend voorbeeld van wat de econoom Kostas Lapavitsas ‘winst maken zonder produceren’ noemt. De aandeelhouders kregen een waardestijging van hun bezit in de schoot geworpen op het precieze moment dat de gehele wereldeconomie op slot zat en de omzet van bedrijven in sommige gevallen met tientallen procenten was gekelderd. Financiële rendementen lijken volledig losgekoppeld van de reële productiesfeer – zelfs een wereldwijde virusuitbraak vormt geen belemmering voor verdere kapitaalaccumulatie. Deze actie van de ECB stond niet op zichzelf. Ook de Nederlandse overheid trok miljarden uit om multinationals overeind te houden en ook hier eindigde dat geld grotendeels bij de aandeelhouders. Maar hoewel dat destijds tot ophef leidde, bestaat er weinig besef van hoe structureel deze situatie is.
De kapitalistische economie heeft in de afgelopen decennia een ingrijpende transformatie doorgemaakt. Economische groei is gebrekkig, de ongelijkheid neemt toe, de lonen stagneren, maar de bedrijfswinsten schieten de hoogte in en de financiële markten floreren als nooit tevoren. Onder heterodoxe economen is de term financialisering in zwang geraakt om deze fenomenen met elkaar in verband te brengen. Financialisering beschrijft een reeks veranderingen in de manier waarop het kapitalisme functioneert. Onder het Fordisme vormde een steeds expanderende massaproductie, in combinatie met stijgende lonen, de motor van groei en kapitaalaccumulatie, maar onder financialisering zijn financieel rendement en vermogensgroei de alles overkoepelende doelen. De economie raakt daardoor ‘uitgehold’: bedrijven steken zichzelf in grote schulden om zoveel mogelijk kapitaal naar aandeelhouders door te sluizen, ze investeren steeds minder in de productiecapaciteit en snoeien in de arbeidskosten. Kapitaalaccumulatie is een kwestie van financiële extractie geworden, waarbij bezit en de continue waardestijging daarvan belangrijker is dan productie. Het is een soort rentenierschap op turbostand.
Voor de werkers is dit problematisch. Want in een economie die meer op vermogenstoename en financieel rendement is gericht dan op productie, boet arbeid als bron van waarde aan status in. Daarmee bevinden ook de vakbonden zich in een lastige situatie. Het is moeilijk om de belangen van de werkers te verdedigen, als de winsten niet zozeer op de werkvloer als wel op de vermogensmarkten tot stand komen. Ik betoog daarom dat de vakbeweging de bakens dient te verzetten. Loonsverhogingen en verbetering van arbeidsvoorwaarden alleen zullen niet volstaan om de economische disbalans tegen te gaan. Bredere sociale mobilisatie en verregaande democratisering van de werkplek zijn noodzakelijk.
Maar eerst moeten we begrijpen hoe we in deze situatie terecht zijn gekomen.
Aandeelhouders eerst
Financialisering komt onder meer tot uiting in de bedrijfsdoctrine die bekend staat als de maximalisatie van de aandeelhouderswaarde. Het overhevelen van zoveel mogelijk financieel kapitaal naar de aandeelhouders werd vanaf pakweg de jaren tachtig het hoogste doel van de kapitalistische economie en de bezittende klasse. Dat doel wordt nagestreefd door zo veel mogelijk te besparen op arbeidskosten, wat zich onder meer vertaalt in ontslagen, flexibilisering, outsourcing, en werkintensivering. Tegelijk wordt de aandelenkoers de primaire graadmeter van de bedrijfsprestaties. Op zo kort mogelijke termijn zo hoog mogelijke rendementen op investeringen bewerkstelligen, is het belangrijkste criterium voor succes.
Als deel van deze strategie werden de bonussen en salarissen van managers gekoppeld aan de aandelenkoers, met als resultaat dat dividenden omhoogschoten en de inkoop van eigen aandelen een vaste truc in het repertoire van het topmanagement werd. Dit soort terugkoopprogramma’s – aandelen buybacks – hebben geen enkel ander doel dan de aandelenkoers op te pompen: ze verkleinen de hoeveelheid aandelen in omloop, waardoor de waarde automatisch omhooggaat. Het is een manier om de waarde van financieel bezit te doen stijgen, zonder dat het een investering in de productiesfeer vereist. Sterker nog, het kapitaal wordt nu juist aan die sfeer onttrokken. Kapitaal dat besteed zou kunnen worden aan investeringen in de productiecapaciteit, of aan loonsverhogingen, of aan onderzoek en ontwikkeling – allerlei bestedingen die op de langere termijn ten goede zouden komen aan de economie.
Dit neemt duizelingwekkende proporties aan. Zo becijferden de economen Palladino en Lazonick dat bedrijven in de Verenigde Staten in de afgelopen twintig jaar niet minder dan 6,3 biljoen dollar aan terugkoopprogramma’s hebben besteed. Voor de duidelijkheid: dat is 6,3 duizend miljard. Jaarlijks gaat het om een bedrag dat tussen de 40 en 60 procent van de bedrijfswinsten uitmaakt. Dividenden en terugkoopprogramma’s bij elkaar opgeteld belopen in deze periode gemiddeld de volle 100 procent van de winst. Dit is geld dat op geen enkele manier de productiecapaciteit ten goede komt, of de toekomstige prestaties van het bedrijf verbetert. Ook hebben de werkers er, vanzelfsprekend, helemaal niets aan. De hoeveelheid geld die bijvoorbeeld Starbucks aan eigen aandelen heeft besteed, zou volstaan voor een jaarlijkse loonsverhoging van 7.000 dollar voor alle werkers. Bovendien worden de terugkoopprogramma’s in de helft van de gevallen gefinancierd door krediet. Bedrijven gaan dus gigantische schulden aan om waardestijgingen mogelijk te maken die zelf volledig losgekoppeld zijn van de reële productiecapaciteit: het is krediet dat niet bijdraagt aan hun toekomstige verdienvermogen.
In Nederland hebben we te maken met een zeer vergelijkbare situatie. Uit onderzoek van SOMO blijkt dat ook bij Nederlandse beursgenoteerde niet-financiële bedrijven de uitgaven aan de terugkoop van eigen aandelen en dividenden consequent torenhoog zijn, terwijl de lonen min of meer stagneren, en bovendien achterlopen op de productiviteitsgroei, die zelf ook afvlakt. Procentueel komen de uitkeringen aan aandeelhouders in de buurt van het Amerikaanse niveau. In twintig jaar tijd gaat het over een totaal van 273 miljard euro. De productieve investeringen zijn in diezelfde periode naar beneden gegaan, terwijl de schulden consequent stijgen. Het is het typische beeld van financialisering: schulden zonder investeringen, hoge beloningen voor aandeelhouders en stagnerende lonen voor de werkers. Er is, kort gezegd, ontzaglijk veel (financieel) kapitaal in omloop, maar het wordt niet productief besteed.
Fictief kapitaal
Wat maakt al die financiële transacties zo schadelijk? Als ze toch losgezongen zijn van de reële economie, wat is dan precies het probleem? Om die vraag te beantwoorden, grijpt de econoom Cédric Durand terug op Marx’ concept van ‘fictief kapitaal’. Geld dat geld voortbrengt is een fetisj. Het is niks anders dan de anticipatie op een toekomstig valorisatieproces dat nog niet heeft plaatsgevonden. Of, in de woorden van Marx, het weglaten van de mediatie door productie. Daardoor lijkt het alsof geld vanzelf toeneemt, ‘zoals de wijn in de kelder na verloop van tijd zijn gebruikswaarde verbetert’, terwijl er in feite een voorschot op de toekomst wordt genomen – een voorschot dat echter niet noodzakelijk een basis heeft in de reële economie. In de interpretatie van Durand is fictief kapitaal een indicatie van de mismatch tussen de valorisatie in het heden en de productie in de toekomst, oftewel kapitaal dat het reële productiepotentieel van de economie te buiten gaat.
Het probleem is dus dat hoewel financiële rendementen min of meer losgezongen zijn van de productie, het financiële gegoochel wel degelijk reële effecten heeft. Te veel fictief kapitaal maakt een crash in de reële economie vroeg of laat onvermijdelijk. Dus terwijl de winsten op basis van fictief kapitaal naar boven toe min of meer ongelimiteerd zijn, komen de negatieve consequenties voor rekening van de reële economie wanneer het verkeerd gaat. Zo leidde de kredietcrisis van 2008 in de Verenigde Staten tot talloze huisuitzettingen van mensen die hun hypotheek niet meer konden betalen. De wereldeconomie belandde in een recessie, hetgeen regeringen massaal aanzette tot een rampzalige bezuinigingspolitiek, die de crisis in de publieke sector veroorzaakte en daarmee indirect de opkomst van extreemrechts wereldwijd faciliteerde.
Maar, zoals Durand laat zien, hoewel de opmars van het fictieve kapitaal na elke financiële crisis een deuk oploopt, wordt al gauw daarna de weg omhoog hervat. En dat kan alleen maar uit de politieke verhoudingen verklaard worden. De politiek is er alles aan gelegen om verdere vermogensgroei te ondersteunen. Het verklaart onder meer de huidige wooncrisis in Nederland. Door de kredietcrisis stortte de vastgoedmarkt en daarmee de huizenprijzen in, wat vermogensverlies van vastgoedeigenaren teweegbracht. De staat stelde vervolgens alles in het werk om deze trend te keren, met alle maatregelen van dien, zoals onder andere de uitnodiging van Stef Blok aan investeerders om in de Nederlandse vastgoedmarkt te beleggen, de introductie van de jubelton, en huurflexibilisering. De verdubbeling van de huizenprijzen kwam, paradoxaal genoeg, pas ná de hypotheekcrisis tot stand. En hoewel dat goed nieuws is voor huiseigenaren, wordt de maatschappelijke schade voor degenen zonder toegang tot vermogen steeds groter. Het welvaartsmodel van financialisering, oftewel de ‘groei’ die financialisering tot stand brengt, zegt dus vrijwel niks over het concrete maatschappelijke welzijn.
Een nieuwe logica van ongelijkheid
Wat betekent dit alles voor de werkers, en voor de vakbeweging? Er is sprake van een ‘nieuwe logica van ongelijkheid’. In de asset economy – een economie die draait op vermogensgroei in plaats van productie – is werk niet langer bepalend voor je klassepositie, zoals Lisa Adkins en haar medeauteurs in een belangwekkend boek stellen. Doorslaggevend is de (ongelijk verdeelde) toegang tot vermogensopbouw. Het is tegenwoordig niet simpelweg zo dat het kapitaal dominant is ten opzichte van arbeid: de aard van het klassenconflict is veranderd. De huidige economie heeft meer trekken van een rentenierseconomie dan van het industrieel kapitalisme, met het verschil dat bezit tegenwoordig veel dynamischer is dan het landeigendom waar de klassieke renteniers hun onverdiende inkomsten aan ontleenden. Financialisering converteert zo veel mogelijke economische domeinen in nieuwe, verhandelbare assets, om daar zo veel mogelijk waarde uit te persen ten gunste van de aandeelhouders. De beschikbaarheid van goedkoop kapitaal, schulden, financiële speculatie, complexe financiële producten, en uitgebreide financiële markten, en uiteindelijk altijd weer overheidsingrijpen, zijn minstens net zo belangrijk voor kapitaalaccumulatie als de directe uitbuiting van de werkers.
De werkers en de vakbonden staan, kort gezegd, voor een complexe situatie. Zolang kapitaalaccumulatie nog primair afhankelijk was van productie en de onteigening van de meerwaarde van de arbeid, was het terugdringen van die uitbuiting middels hogere lonen een effectieve manier om sociaaleconomische rechtvaardigheid na te streven. En in de naoorlogse decennia vertaalde dat zich in het streven naar een zo hoog mogelijke arbeidsinkomensquote en volledige werkgelegenheid. Wanneer kapitaalaccumulatie echter voornamelijk stoelt op een schuldgedreven stijging van de waarde van (financieel) bezit, is inclusieve welvaartsgroei niet langer haalbaar. Maar als hogere lonen niet langer volstaan, wat dan wel?
Nieuwe tactieken
Op dit punt moeten we beseffen dat arbeid weliswaar een veranderde positie heeft binnen het productieproces in vergelijking met het industriële kapitalisme, maar dat de rol van de werkers daarmee geenszins is uitgespeeld. Militante vakbondsacties boeken nog altijd resultaat; als de vakbonden niet met forse looneisen waren gekomen, was de inflatiecrisis nog veel schadelijker geweest. Daar komt bij dat ook andere vormen van uitbuiting tegengewerkt kunnen worden. Ook huurders kunnen staken én winnen, zoals Nina Boelsums en Bambi de Vries met hun praktische huurstakingshandleiding laten zien. Het is een wapen dat, zeker tijdens een zware wooncrisis, vaker gebruikt zou kunnen worden. Schulden kunnen, onder gunstige politieke omstandigheden, kwijtgescholden worden. Zo worden dit jaar door de Amerikaanse staat Connecticut medische schulden goedkoop ingekocht en vervolgens geannuleerd, een tactiek die al sinds de Occupy beweging wordt toegepast door anarchistisch geïnspireerde grassroots-organisaties.
Het feit dat het klassenconflict zich ook binnen domeinen afspeelt die strikt genomen niet tot de arbeidsrelatie behoren, betekent dat er nieuwe strijdtonelen zijn ontstaan en dat nieuwe allianties gesmeed kunnen worden. De organisatiekracht van de vakbeweging kan ingezet worden om andere eisen dan alleen loonsverhoging na te streven. Dat kan langs twee verschillende wegen: democratisering van de werkplek en bredere maatschappelijke mobilisatie.
Om met dat tweede te beginnen. De vakbondsonderzoekers Alice Martin en Annie Quick noemen dit de mobilisatie van de gehele bargaining unit, iets wat in de Verenigde Staten gestalte heeft gekregen onder de noemer Bargaining for the Common Good (BGC). Bij het BCG-netwerk zijn niet slechts vakbonden aangesloten, maar onder meer community groups, antiracismegroeperingen, studentenorganisaties, et cetera. BCG-campagnes kenmerken zich door een aantal principes, waaronder het uitbreiden van eisen voorbij lonen en arbeidsvoorwaarden, het betrekken van bondgenoten van buiten de werkplek, een militante aanpak, en het voortzetten van de campagnes ook nadat een collectieve overeenkomst is gesloten. Op deze manier kan een sociale strijd gevoerd worden die veelzijdiger en veelomvattender is dan de binaire oppositie tussen werker en baas.
Een concreet voorbeeld hiervan is de actie die aan de basis stond van het ontstaan van BCG. Dit was de lerarenstaking van 2012 in Chicago, die zeven jaar later een vervolg kreeg. In beide gevallen kwamen de leraren naar de onderhandelingstafel met eisen die veel meer behelsden dan loonsverhoging alleen. Dit was in de nasleep van de kredietcrisis en te midden van de bezuinigingswoede die erop volgde. Chicago’s openbare scholen werden geconfronteerd met een forse bezuiniging, die, zoals de vakbonden wisten te achterhalen, het gevolg was van verkeerd uitgepakte speculatie met rentederivaten.
De leraren van Chicago ontwikkelden hun strategie in samenspraak met de stadsbewoners, die allemaal baat hadden bij een meer sociaal beleid. Om die reden legden ze een uitzonderlijk breed eisenpakket op tafel. Er werden zelfs gedetailleerde eisen omtrent betaalbare huisvesting opgenomen. Uiteindelijk hebben de docenten op dit punt moeten inbinden, maar op opvallend veel andere terreinen werd winst behaald: loonsverhoging, kleinere klassen, een sociaal werker en een verpleger in iedere school, een intentieverklaring om meer financiële middelen naar scholen met achterstanden te doen gaan. Het stadsbestuur ging akkoord met het gebruiken van schoolterreinen als opvangplek voor ongedocumenteerden. En minstens zo opvallend is dat de vorig jaar verkozen nieuwe burgemeester van Chicago, Brandon Johnson, als leraar en vakbondsman zelf afkomstig is uit de sociale beweging die al deze successen boekte. Een kandidaat die niet uit het politieke establishment komt, met ook nog een krachtig programma voor sociale rechtvaardigheid, heeft dankzij die golf van organisatiekracht kunnen winnen. Dus misschien wordt het zelfs met die betaalbare huisvesting nog wat.
Bargaining for the Common Good gaat over het horizontaal verbreden van de basis van vakbondsacties; het brengt het besef tot uitdrukking dat werk niet slechts een individuele bron van inkomsten is, maar de spil in de reproductie van de maatschappij, en dat het als zodanig zelf weer ingebed in andere sociale kwesties, zoals betaalbare huisvesting, een gezonde natuur, en de strijd tegen racisme en discriminatie.
Democratisering van de werkplek
Uiteindelijk zullen de werkers alleen het voortouw kunnen nemen in een sociale en groene transitie, wanneer zij zelf meer te zeggen hebben over hun werkplek. Dat is het tweede aspect van het verder gaan dan looneisen alleen: het verticaal vergroten van vakbondsmacht. Daarbij moet het gaan om de manier waarop bedrijven worden gerund, om de democratische zeggenschap van de werkers. Het corporate governance-model waarbij alleen de belangen van de aandeelhouders doorslaggevend zijn, is simpelweg te schadelijk.
Een economie die is ingericht op de behoeften van de mensen in plaats van op de accumulatie van kapitaal, heeft alleen kans van slagen wanneer de wezenlijke beslissingen over de doeleinden van productie bij de werkers zelf liggen. De ‘verovering van de productie’, zoals Aaron Benanav het verwoordt, moet resulteren in maatschappelijke controle over de investeringsbeslissingen. Als de werkers over zeggenschap in de bedrijfsvoering van bijvoorbeeld PostNL zouden beschikken, zouden ze dan instemmen met een terugkoopprogramma van 250 miljoen euro, terwijl ze zelf met flexibilisering, onderaanneming en de uitholling van arbeidsrechten te maken hebben? Hetzelfde geldt voor de werkers van Ahold, die dankzij militante mobilisatie weliswaar een loonsverhoging hebben binnengesleept, maar niets konden veranderen aan het feit dat het management tijdens de coronacrisis 1 miljard euro aan de aandeelhouders heeft uitgekeerd. Zo lang werkers geen controle over de investeringsbeslissingen hebben, lopen ze achter de feiten aan; zeker zo lang we met een politieke elite opgescheept zitten die al decennia ruim baan geeft aan de aandeelhouders. De vakbeweging moet zich toeleggen op het verwerven van zeggenschap over de bedrijfsvoering, niet met de bedoeling om arbeiders in medekapitalisten te veranderen, maar om een tegenmacht op te bouwen binnen ondernemingen zelf.
Dit soort initiatieven vereist echter, zoals de Britse econoom Grace Blakeley betoogt, politieke en institutionele veranderingen. Blakeley pleit, als democratisch socialist, eveneens voor de democratisering van de werkplek. Maar dat moet volgens haar hand in hand gaan met een veel bredere socialisering van financieel kapitaal. Gedemocratiseerde bedrijven moeten ook toegang hebben tot financieel kapitaal dat niet slechts het hoogste rendement op de kortst mogelijke termijn nastreeft. Er is volgens Blakeley dan ook publiek vermogensbeheer nodig en een nationale investeringsbank, er moeten fondsen voor werkerscoöperaties in het leven geroepen worden, en er moet een algehele schuldreductie worden doorgevoerd – kort gezegd, een algehele omwenteling van de financiële infrastructuur.
Of dat gezien de huidige politieke constellatie haalbaar is, is de vraag. Maar ook financialisering is niet van de ene dag op de andere ontstaan. Er zijn institutionele veranderingen voor nodig geweest waar decennialang aan is gewerkt, door talloze actoren. Niets is onmogelijk. Om te beginnen zal de vakbeweging (weer) een waarachtige sociale beweging moeten worden, die zich inzet voor sociale verandering op verschillende terreinen, in samenwerking met al degenen die op alle uiteenlopende manieren getroffen worden door financialisering. En of ze het beseffen of niet, dat zijn nog altijd de meesten.
Arthur Berkhout is filosoof en activist. Met zijn tweelingbroer Jarmo schreef hij Anti-nihilisme; engagement in de eenentwintigste eeuw. Voor De Burcht onderzocht hij de impact van financialisering op de arbeidsverhoudingen in Nederland. Daarnaast is hij betrokken bij Uitgeverij Spookstad, waar in 2023 Pak Mokum Terug; woonstrijd in een krakende stad verscheen.