In dit 430 pagina’s tellende gedicht combineert Gorter epiek met klassenstrijd, natuurlyriek met historisch materialisme tot een kosmische liefdesverklaring aan de mensheid. Een meeslepend, ambitieus project dat zijn gelijke nauwelijks kent, in Nederland en daarbuiten.
P.104 – II
De naaste dag rees op uit Voorjaarsnacht,
De zon verrees, en het was Lente, open,
De gouden zon in ééne schittering
Van licht verscheen. En het was Lente, open.
De blauwe lucht werd gevuld met een zachten,
Vurigen, zuide’ en gouden warmen wind,
Die heentrok gelijkmatig door ’t uitspansel.
En de arbeiders kwamen op gele klompen,
Fijn als spiegelbeelden in de klare lucht,
Langs den blauwen stroom. In stoet. Het warme klossen
Werd gehoord naast het stille blauwe klotsen
Van ’t zilver water, waar der schepen rompen
Spiegelden fijn het trillend waterzonlicht.
En ik, als een zaadje dat in een bron ligt,
Lag op de donkre schare meegevoerd.
Vurig en loom, warrem en moe, als goud
In water, als goud Mei in troebel Maart,
Zoo was het bevend gevoel in den stoet.
Een klare winterdag met lente er in,
Een zoetheid, die in den winter maakt begin,
Alsof één klare onsterflijke lente
Spande in den sombren winter zijn klare tente.
De witomschenen stoet trok naar de fabriek,
Langs de donkre fabriekssloot, met de groote
Boomen en verdween in den fabriekshof.
De goudomschenen schaar trok in de werkplaats
Als fijne gedachten, die in het donker
Der eeuwigheid verdwijnen, en nooit komen
Weder in het leven, het bloeiende.
Op DBNL is het gedicht integraal te lezen. Dit fragment is afkomstig uit de aanzienlijk uitgebreide editie van 1916; Gorter heeft de oorspronkelijke Pan uit 1912 herzien naar aanleiding van de Eerste Wereldoorlog.