Dit gedicht behoort tot zijn meest verstaanbare en strijdbare en is afkomstig uit de bundel laag tibet (1952) — oftewel ons eigen laagland, waar na Elburgs storm van literair en politiek radicalisme geen heilig huisje meer overeind staat.
wie biedt?
Wie biedt? Wat baat mij de stapelplaats
janmaats en machinegeweren? Wie biedt meer?
biedt mij een plaats zonder praatjes
van maan, mooie mogol of moloch of mammon,
een gewone plek zon, zonder gouden verleden?
Magnaat, magistraat, advocaat van de duivel,wie biedt? En ik vraag geen afbraak!
Zij hebben oktrooi op instortende huizen
en kleerscheuren, alleenvertoningsrecht
van mijn regen, op de rechte weg
de tol, om mijn geld te geven en heffen
het vruchtgebruik der gewassen
koolzaad en graan en de zoete peen.
Ik moet: zoet zijn, soldaten betalen,
betaalde moed, onvergoed bloed en pijn
eisen en goedkeuren, leugens bewijzen
en leuren met jabroers en harlekijnen,
bonen van broodroof eten.
Ik moest beter weten, Marx niet lezen,
kieskeurig wezen, niet de kant kiezen
van de blauwkielen onder het kolengruis,
uit het achterhuis, de armzalige achter-
en arbeidersbuurten, neen, fijn van van allure
zijn en mij spijzen met het overschone,
ten hemel wijzen en God vertonen
(dat is: op een werf van bederf werken).
En de H-bommen doen de deur dicht.
Wie biedt een simpel uitzicht,
zonder aalmoezen angst, zonder pleinen van angst?
Dit is de keuze: onheuse leuzen,
delikaat gepraat van vingertoppen
op een toetsenbord van het alfabet der kaballa,
of staan en weer vallen in het wisselvallig
gevecht om brood en recht en een nieuwe wereld,
met de veeltallig-veeltalige menigten:
kinderen, huismoeders, hardknuistige kerels;
een eenstemmig veemgericht van vrede.
Kameraden, wie een eerlijk besluit
in een lied uit en bij zijn klasse staan gaat,
zal door hofmeiers, honden en verstokte kohorten
gezocht en gejaagd worden, gehaat worden
als veepest. Maar het zal lang laat worden
eer hij van zijn vermaningen aflaat.
© Erven Jan G. Elburg