In tijden van hyperpolitiek 

De tijd van de postpolitiek is definitief voorbij, in zijn plaats is de ‘hyperpolitiek’ gekomen: de extreme politisering van alles, maar zonder politieke gevolgen. Op 16 april verschijnt Anton Jägers nieuwe boek Hyperpolitiek, waarin hij een rake diagnose geeft van het tijdperk waarin we leven. In Jacobin een voorpublicatie.

Jacobin #1 is uit.
Abonneer je voor €30 en we sturen hem op.

‘Vandaag de dag is alles politiek,’ zei historicus Adam Tooze in een interview uit 2023. ‘Vanuit Amerikaans perspectief is de neoliberale poging om de economie te depolitiseren mislukt.’ Een Amerikaanse journaliste schreef aan de vooravond van de presidentsverkiezingen van 2020: 

Ik ben altijd al geïnteresseerd geweest in politiek, maar gedurende een groot deel van mijn leven was dat een nicheonderwerp […]. De verkiezing van Donald Trump heeft er echter voor gezorgd dat alles weer om politiek draait. Alles is politiek geworden: naar welke sporten we kijken, welke producten we kopen en zelfs hoe we onze eigen gezondheid beschermen. Mensen die vroeger kattenfilmpjes deelden op het internet, delen nu schreeuwerige politieke memes en derderangs politieke figuren zijn beroemdheden geworden.

Wat hield die massapolitiek precies in? Toen ze nog in opkomst was, kwam Max Weber met de klassieke definitie dat politiek een ‘krachtig en langzaam boren in harde planken, met gedrevenheid en inschattingsvermogen’ is. Om politiek te bedrijven, moet men ‘een leider’, ja zelfs ‘een held zijn in een heel simpele betekenis van het woord. En ook zij die dat allebei niet zijn, moeten zich wapenen met een vastbereidendheid die opgewassen is tegen het vervliegen van alle hoop.’ Deze lezing die Weber in de revolutionaire winter van 1919 gaf, was geen manifest van massastrijdvaardigheid (en de socioloog was allesbehalve een communist). Zijn opmerkingen kunnen gelezen worden als een bedekte kritiek op het revolutionaire ongeduld van de Duitse communisten na de Eerste Wereldoorlog. Die wilden hun Russische kameraden evenaren en ‘Duitsland rood kleuren’. Webers toehoorders, studenten van een rechtse studentenvereniging, streefden misschien zelf naar een carrière in de staatsbureaucratie en werden aanvankelijk geacht samen met het rechtse Freikorps de bestaande eigendomsverhoudingen te verdedigen.

Vriendschappen, huwelijken, banen en politieke verplichtingen duren steeds minder lang. De veranderende omstandigheden van ons werkende leven creëren prikkels voor hyperpolitiek gedrag.

Ondanks zijn vijandigheid waren zowel Weber als zijn tegenstanders wel het product van eenzelfde tijdperk. Zelfs als hij het perspectief van de elites innam in zijn pleidooi voor politieke onverzettelijkheid, had hij het over een politiek die op de langere termijn vereiste dat de bevolking erbij betrokken werd. Zowel Weber als radicaal links hadden vormen van engagement in gedachten die altijd geduldiger en voor een langere termijn bedoeld waren dan de vormen die we in de 21ste eeuw zien. Voor de Duitse communisten en fascisten was het persoonlijke wellicht politiek, maar ze zouden toch zeker niet op het idee zijn gekomen om het politieke tot het persoonlijke te reduceren. Tegelijkertijd was de politiek ingebed in een breed en getrapt organisatorisch landschap. In de massapolitiek van Webers tijd ging het er niet minder verhit aan toe dan in onze hyperpolitieke tijd, maar ze was wel veel sterker geïnstitutionaliseerd.

Een beter idee van de situatie waarin we ons nu bevinden, krijgen we wanneer we enkele recentere voorbeelden onder de loep nemen. De protesten na de moord op George Floyd brachten miljoenen op de been, om daarna weer snel te verstommen. In 1963 droegen deelnemers aan Martin Luther Kings ‘March on Washington’ vakbondsspeldjes en de naam van hun stad op hun jas. Tussen de Black Lives Matter-demonstranten bestonden nauwelijks zulke banden. De beweging had geen kader, hooguit een paar medewerkers antiracistische ngo’s die optraden als een soort voogden. Botsingen in het kader van de cultuurstrijd over ‘woke’-thema’s domineren de sociale media een paar dagen of zelfs maar een paar uur, om al snel vervangen te worden door het volgende schandaal. De gele hesjes blokkeerden de Franse snelwegen, maar zijn inmiddels ook al lang weer uiteengedreven. Heel even leek het er in de eerste tien jaar van deze eeuw op dat piratenpartijen zich konden vestigen als nieuwe, digitale organisaties, maar nu zijn ze zo goed als vergeten. De klimaatstakingen verlamden het schoolleven van Zweden tot Oost-Timor, maar de Fridays for Future-activisten werden afgelost door Extinction Rebellion en de Letzte Generation als speerpunt van de klimaatbeweging. Net als de nieuwe media en de financiële markten met hun notoir korte cycli, wordt ook de politieke publieke sfeer vandaag de dag gekenmerkt door oncontroleerbare stuiptrekkingen en krimpen zonder dat er een permanente infrastructuur uitkristalliseert.

Hyperpolitiek zou nauwelijks denkbaar zijn zonder een aantal onderling verbonden voorwaarden. In sociaal opzicht past ze in een samenleving waarin het voor burgers eenvoudiger is om van de ene instelling naar de andere over te stappen. Net zoals arbeidsrelaties in het tijdperk van deindustrialisatie onzekerder en gemakkelijker te beëindigen waren (vooral voor werkgevers), is het verlaten van een gezin, een relatie, een partij of een vriendenkring nu ook veel minder veeleisend dan in Webers tijd. Wie een Facebookgroep verlaat, zal waarschijnlijk niet met dezelfde soort stigmatisering te maken krijgen als de stakingsbreker van weleer die vervolgens helemaal alleen kwam te staan in zijn buurt. Wat de perceptie van tijd betreft, creëren deze uitstapmogelijkheden een maatschappij waarin alle dimensies van het leven onderworpen zijn aan kortetermijnlogica. Vriendschappen, huwelijken, banen en politieke verplichtingen duren steeds minder lang. De veranderende omstandigheden van ons werkende leven creëren prikkels voor hyperpolitiek gedrag. Zelfs aan de onderkant van de arbeidsmarkt benaderen werknemers de wereld zoals beleggers de aandelenmarkt benaderen: ze investeren middelen en trekken deze weer terug zodra het rendement niet langer gegarandeerd is. Sociale media leveren nog steeds de beste metaforen van dergelijke vormen van betrokkenheid. Wie zich daar manifesteert, bedient zich van expressieve sociale uitingen die geen verplichtingen op lange termijn vereisen. Versplintering en versnelling gaan hand in hand: in de nieuwe eeuw zijn mensen eenzamer, maar ook prikkelbaarder, meer op zichzelf, maar ook sterker verwerkt in netwerken, bozer, maar ook verwarder. 

De genoemde markt levert daarnaast krachtige metaforen voor gedragingen die kenmerkend zijn voor het hyperpolitieke heden. Eerst en vooral is hyperpolitiek een bij uitstek marktvriendelijke variant van politiek, zowel qua vorm als qua inhoud. Markten bieden uitstapmogelijkheden en zijn van nature ontworpen voor de korte termijn. Handelsalgoritmen kennen geen toekomst. Zoals al vaker is opgemerkt, waren de psychologie van de planning en de psychologie van de massapolitiek nauw met elkaar verbonden: politici moeten in decennia denken, Sovjetbureaucraten probeerden de menselijke behoeften in vijfjarenplannen te voorspellen, terwijl nationaalsocialisten hun tijd in millennia maten – zij zouden hooguit vermoeid hebben geglimlacht over de grilligheid van een economische cyclus. Mao wachtte meer dan twintig jaar lang in de provincie zijn kans af. Vandaag de dag lanceren politici hun kandidatuur binnen een paar weken. Het tijdperk van de postpolitiek is voorbij, maar de politiek presenteert zich in een vorm die waarschijnlijk volledig onbegrijpelijk zou zijn voor tijdreizigers uit het begin van de twintigste eeuw. Alleen in de vergelijking met massapolitiek wordt duidelijk wat anti‑ en hyperpolitiek inhouden.

Een bloeiende economie betekende hogere lonen en dus hogere lidmaatschapsbijdragen.

De partijen uit het tijdperk van de massapolitiek waren strak georganiseerd en de belangengroepen die erin georganiseerd waren – of het nu werknemers of werkgevers, boeren of zelfstandigen, protestanten of katholieken waren – oefenden druk uit op hun leiders om concrete verbeteringen te bereiken. Toen deze partijen aan de macht kwamen, stelden ze hun respectieve clientèle tevreden met vaak dure maatregelen. Deze constructie werkte zolang de overheidsinkomsten stegen in lijn met de economische groei. Toen de hausse voorbij was, was er minder speelruimte en steeg de inflatie in de jaren zeventig. Voor bezorgde conservatieve intellectuelen werd hun ergste angst bewaarheid: ze schreven de inflatie toe aan het feit dat de regeringen de geldpersen hadden opgestookt. Men sprak van een crisis van de democratie en waarschuwde voor een dreigende onbestuurbaarheid. Het bekendste document waarin dit werd verwoord was het rapport van de Trilaterale Commissie dat in 1975 werd gepubliceerd. Deze ngo richtte zich op het verbeteren van de samenwerking tussen Japan, de VS en Europa, en de hoofdstukken van het rapport waren geschreven door een Japanse, een Franse en een Amerikaanse wetenschapper. De Amerikaanse bijdrage kwam van Samuel P. Huntington. In de gezamenlijk opgestelde conclusies stond te lezen:

Inflatie is duidelijk geen probleem dat alleen democratische samenlevingen treft, en ze kan oorzaken hebben die extrinsiek zijn aan het politieke proces. Ze wordt echter potentieel verergerd door democratische politiek, en het is ongetwijfeld uiterst moeilijk voor democratische systemen om er effectief mee om te gaan. De natuurlijke tendens van politieke eisen, toegestaan en aangemoedigd door de dynamiek van een democratisch systeem, helpt regeringen om de problemen van economische recessie, vooral werkloosheid, aan te pakken, maar belemmert hen in het effectief bestrijden van inflatie. In het licht van de eisen van bedrijfsorganisaties, vakbonden en de begunstigden van staatssubsidies wordt het voor democratische regeringen moeilijk, zo niet onmogelijk, om de uitgaven te beperken, de belastingen te verhogen en de prijzen en lonen onder controle te houden. In die zin is inflatie de economische ziekte van democratieën.

Terwijl burgers, georganiseerd in sterke massapartijen, met hun eisen de staat naar de inflatie en naar de grenzen van onbestuurbaarheid dreven, had een tweede reden voor het neoliberale offensief vanaf het midden van de jaren zeventig vooral te maken met de sterke vakbonden. Toen de groei afnam, kwam ook het kapitaal onder druk te staan. Het bedrijfsleven zegde het naoorlogse pact eenzijdig op. Nu de taart niet langer in omvang toenam, was er weer sprake van een nulsomspel. Als de winsten moesten stijgen, of in ieder geval niet verder zouden mogen dalen, zou dit een verlaging van de lonen vereisen, en daarvoor was het nodig dat de macht van de vakbonden als ‘arbeidskartels’ werd gebroken.

Bovendien leek de tijd gunstig voor zo’n offensief: de lange recessie had ook de financiële armslag van veel organisaties beperkt, vooral van die ter linkerzijde. Een bloeiende economie betekende hogere lonen en dus hogere lidmaatschapsbijdragen. Nu stegen de inkomens echter niet langer of waren ze meer geconcentreerd aan de top, waardoor een deel van de georganiseerde burgermaatschappij zonder geld kwam te zitten. Met betrekking tot de late jaren zestig en de vroege jaren zeventig merkt de politicoloog Thomas Ferguson op dat de ‘achteruitgang van het netwerk van maatschappelijke groeperingen die waren ontstaan in de loop van de strijd voor de rechten van zwarten, vrouwen en de armen’ direct verband zou hebben gehouden met het veranderende economische tij. Uit dat kamp was er daarom weinig weerstand te verwachten.

Toen de industrie de stedelijke centra verliet en arbeidersgezinnen naar de nieuw gecreëerde buitenwijken verhuisden, had dit tevens een ingrijpende invloed op de klassenidentiteit

De kapitalisten waren dus enerzijds bezorgd over de stabiliteit van de monetaire waarde, maar anderzijds moest de macht van de linkse massapolitieke organisaties gebroken worden. Om het eerste te garanderen moest de geldhoeveelheid verkleind worden. Onder haar nieuwe voorzitter Paul Volcker verhoogde de Amerikaanse Federal Reserve tussen 1979 en 1981 de belangrijkste rentevoet van elf naar twintig procent. Het economische landschap werd volledig herschapen en op overstroming volgde nu droogte. De zogenaamde ‘Volcker Shock’ veroorzaakte een recessie, de werkloosheid steeg enorm en de deïndustrialisatie versnelde. ‘De politiek werd in dienst gesteld van haar eigen ontkenning,’ zoals de Franse historicus Marcel Gauchet het uitdrukte.

Het kwam bedrijven en conservatieve politici natuurlijk goed uit dat de massaorganisaties die de staat in deze positie plaatsten zelf al verzwakt waren door de processen die Putnam beschreef. Tegelijkertijd bevorderden ze echter ook actief het verval van de georganiseerde arbeidersklasse: in 1981 maakte Ronald Reagan een einde aan de staking van de luchtverkeersleidersbond PATCO door de luchtverkeersleiders te vervangen door luchtmachtpersoneel en de vakbondsleden te ontslaan. Vervolgens verbood hij de organisatie. Margaret Thatcher bracht in 1984-1985 de machtige Britse mijnwerkersvakbond ten val. De Engelse historicus James Heartfield, geboren in 1961, vat de sequentie als volgt samen:

Om de opstand van de arbeidersklasse in de jaren zeventig neer te slaan, verscheurde de elite de oude instellingen die de massa’s aan de staat bonden. Het klassenconflict was geïnstitutionaliseerd in het oude systeem, dat niet alleen de oppositie van de arbeidersklasse in bedwang hield, maar bovendien de heersende klasse hielp om een gemeenschappelijk perspectief te formuleren.

De conservatieven waren daarbij echter hun doel voorbijgeschoten:

Wat in de jaren tachtig begon als een offensief tegen de solidariteit de arbeidersklasse, ondermijnde onderweg instellingen die de samenleving bij elkaar hielden. Niet alleen de vakbonden en de socialistische partijen werden ondergraven, maar ook de rechtse partijen en hun traditionele basis in de kerk en de boerenorganisaties.

Aan die sociale en organisatorische wereld is een einde gekomen. De belangrijkste oorzaken werden besproken in verband met Putnams Bowling Alone. Marxisten zoals Hobsbawm en Vivek Chibber benadrukken vooral het belang van sociaalgeografische veranderingen. Volgens Chibber bracht de ‘ruimtelijke ordening van de grote industriële centra’ de arbeiders ‘samen in een beperkte ruimte en scheidde hen tegelijkertijd van hun werkgevers.’ Toen de industrie de stedelijke centra verliet en arbeidersgezinnen naar de nieuw gecreëerde buitenwijken verhuisden, had dit tevens een ingrijpende invloed op de klassenidentiteit. Zoals Hobsbawm zelf opmerkte, ‘vernietigde de stedelijke ontwikkeling, zowel openbaar als privé, juist de fundamenten die de vorming van [de] “stedelijke dorpen” mogelijk hadden gemaakt’. Uiteindelijk leidde dit ertoe dat ‘de arbeidersbeweging in de grote stad beroofd werd van haar vroegere samenhang’.

Hoe sterk de daaruit voortvloeiende loyaliteiten ooit waren geeft G.M. Támás goed aan. Támás’ ouders waren communisten, zijn Joodse moeder ontsnapte alleen aan deportatie naar Auschwitz omdat ze als bolsjewiek reeds in de gevangenis zat. Ze waren gedesillusioneerd door de stalinisering van de naoorlogse periode, maar bleven niettemin trouw aan het linkse kamp. Als tiener vroeg Támás zijn vader eens waarom hij zichzelf nog steeds communist noemde, ondanks alle teleurstellingen:

Hij liet me een kleine plastic kubus zien – of misschien was het er eentje van bakeliet – met zes kleine foto’s op de zijden geplakt: de foto’s van enkele van zijn beste jeugdvrienden, doodgemarteld door de koninklijke Hongaarse en Roemeense geheime diensten, in dat vreselijke jaar 1944, door de Gestapo. ‘Omdat ik het hun niet zou kunnen uitleggen,’ zei hij.

Zonder de herinstitutionalisering van het politiek engagement zal die vluchtigheid aanhouden, zal er niets veranderen, en zal rechts een beslissend voordeel blijven hebben. Tegelijkertijd zijn we mijlenver verwijderd van de institutionele werelden van het interbellum of van het georganiseerde kapitalisme na 1945. Deze situatie is ook het gevolg van sociale tendensen op lange termijn die niet zomaar tegengehouden en omgebogen kunnen worden enkel en alleen omdat een jonge Belgische ideeënhistoricus mensen oproept om actief te worden in een lokale partijorganisatie of lid te worden van een vakbond. Sommige lezers denken misschien zelfs: ja, in principe vind ik dat heel logisch – maar… Er zijn zeker hier en daar wel mensen die zich nog steeds opnieuw op deze manier ergens mee engageren. Maar dit betreft bijna heldhaftige uitzonderingen en het heeft niet langer de alledaagse vanzelfsprekendheid die het vroeger had. 

De gemiddelde West-Europeaan heeft tegenwoordig waarschijnlijk meer te maken met de ouderraad van de school van de kinderen dan met de ondernemingsraad van een bedrijf.

In zekere zin roept dat de vraag op of de massapolitieke dynamiek van de – achteraf gezien zeker geïdealiseerde – glorietijd van de sociaaldemocratie niet een bijkomend effect was van andere achterliggende omstandigheden: vóór het begin van de moderniteit waren samenlevingen wellicht zo volledig geïnstitutionaliseerd via feodale structuren, religie, tradities, de richtlijnen van gilden enzovoorts dat er niet de mate van vrijheid was voor politieke betrokkenheid in de moderne zin. Daarna kwamen industrialisatie, verstedelijking, democratisering, liberalisering, onderwijsexpansie, deïndustrialisatie enzovoorts die bijdroegen aan de trends die Putnam beschrijft. Ten slotte leven we nu in ons geïndividualiseerde en gedeïnstitutionaliseerde hyperpolitieke heden. Misschien was er gewoon een fase in de loop van deze ontwikkeling waarin de omstandigheden gunstig waren en waarin effectieve collectieve actie mogelijk was aangezien de institutionele netwerken de nodige dichtheid hadden en de mensen de overeenkomstige mentaliteit, waarin het leven betekende dat men zich met anderen verbond via verenigingen, corporaties, enzovoorts: ‘Of we het leuk vinden of niet, we zijn een verzameling koppeltekens,’ schreef de Engelse politicoloog en tijdelijk Labourvoorzitter Harold Laski (1893-1950) in 1916 in een artikel dat gebaseerd was op de vooronderstelling dat de mens van nature een ‘associatief dier’ is en dat ‘zijn aard’ ‘grotendeels bepaald wordt door de relaties die op deze manier gevormd worden’. De organisaties van de arbeidersklasse waren in staat om aan te haken bij deze antropologie.

Als we ervan uitgaan dat de drempels voor permanente en geïnstitutionaliseerde politieke participatie tegenwoordig een stuk hoger zijn, moeten de archimedische punten voor een heropleving van de georganiseerde participatie waarschijnlijk vooral gezocht worden in het dagelijks leven en in contexten waarin mensen nog regelmatig met anderen in contact komen en waar de gemeenschappelijke zorgen duidelijk zijn. In het verleden was dit vooral van toepassing op de grote fabrieken en bouwplaatsen van het industriële tijdperk. Vandaag de dag zijn er waarschijnlijk ook aanknopingspunten te vinden in de sfeer van sociale reproductie of zorgactiviteiten. In het tijdperk van onzekere banen en thuiswerken hebben veel mensen niet langer elke dag op locatie contact met dezelfde collega’s, maar moeten ze hun kinderen wel naar de crèche brengen, ouderavonden bijwonen of hun eigen ouders in een verpleegtehuis bezoeken. De gemiddelde West-Europeaan heeft tegenwoordig waarschijnlijk meer te maken met de ouderraad van de school van de kinderen dan met de ondernemingsraad van een bedrijf. Tegelijkertijd heeft de coronapandemie aangetoond welke verwoestende gevolgen het bezuinigingsbeleid op veel van deze instellingen heeft gehad. Een ander archimedisch punt zou de eigen straat of buurt zijn, onder druk door gentrificatie en waar de effecten van de inflatie van activaprijzen te zien zijn, wat betekent dat sommige mensen zich binnenkort geen huis meer kunnen veroorloven, terwijl anderen steeds rijker worden door het bezit van een huis. Campagnes als ‘Deutsche Wohnen & Co. enteignen’ in Berlijn of ‘Barcelona en Comú’, een gemeentelijk platform dat ook door de burgemeester daar, Ada Colau, wordt uitgedragen, laten zien dat er in dergelijke alledaagse contexten aanzetten zijn waarop een duurzaam engagement zich geleidelijk kan uitkristalliseren.

En misschien moeten die productie‑ en distributiesfeer nog niet voorgoed worden afgeschreven. De wereld van het werk is nog steeds de plaats waar sociale meerwaarde wordt gegenereerd en waar economische belangen botsen, terwijl ouders en huurders vooral een beroep kunnen doen op de staat, die op zijn beurt afhankelijk is van de bereidheid van de kapitalistische elites om te herverdelen. Nu er in de hele OESO gesproken wordt over ‘reshoring’, ecologische transformatie en een ‘Green New Deal’, is het mogelijk dat er omstandigheden ontstaan die bevorderlijker zijn voor mobilisatie op lange termijn. Gezien de voortdurende daling van het organisatieniveau, het toenemende aantal onzekere en slecht betaalde banen en de uiteenlopende belangen van verschillende groepen werknemers, kan die hoop ijdel lijken. Het doet denken aan de mop waarin een toeristenechtpaar aan een Ierse boer vraagt hoe je het beste in Dublin kunt komen, en de boer antwoordt: ‘Ik zou om te beginnen niet hiervandaan vertrekken.’ Toch zal de reis ergens moeten beginnen.

Op 25 april organiseert uitgeverij Athenaeum samen met Jacobin in LAB111 in Amsterdam een avond over Hyperpolitiek. Anton Jäger gaat in gesprek met onze redacteur en politiek filosoof Helmer Stoel en met kunsttheoreticus Noortje de Leij. Jan Postma van de Groene Amsterdammer is gespreksleider. Een ticket reserveren kan hier.

Anton Jäger is postdoctoraal onderzoeker aan de Katholieke Universiteit Leuven en de Universiteit van Oxford. Hij is coauteur van The Populist Moment: The Left after the Great Recession. Hyperpolitiek verschijnt op 16 april bij uitgeverij Athenaeum.

Abonneer je voor €20 en krijg toegang tot alle artikelen of voor €30 en ontvang dit jaar twee nummers op papier