Search
Close this search box.

Het populisme van de degrowth-beweging is zowel een kracht als beperking

Op woensdag 8 maart spreekt Jason Hickel in TivoliVredenburg: een van de belangrijkste intellectuelen binnen de degrowth-beweging. Zijn oproep om kapitalistische groei te verruilen voor een democratisch aangestuurde economie, vindt gehoor bij politici en burgers die de verwoesting van de aarde ternauwernood willen voorkomen – en kan ook door socialisten worden omarmd. Maar Hickels theorie over de aard van het kapitalisme kent zijn beperkingen.

Jacobin #1 over Zorgen komt uit.
Abonneer je voor €30 en ontvang hem in Mei.

De gedachte dat oneindige groei op een eindige planeet vroeg of laat op grenzen stuit, lijkt te intuïtief om echt controversieel te zijn. En toch wordt ze betwist. Niet alleen door de ideologen van de vrije markt en de dwalende zendelingen van het ‘vooruitgangsgeloof’, maar ook stilletjes, door politici en beleidsmakers die haast zombie-achtig blijven doorgaan op dezelfde voet. Zo lijkt het alsof de twintigste-eeuwse consensus dat groei altijd goed is, níet iedere dag wordt gelogenstraft door de werkelijkheid van klimaatverandering. Maar er ontstaan barsten in die omarming van groei.

Geen nieuw verhaal

Ergens is het verbijsterend dat het idee van ontembare groei als dans met de duivel zo lang nauwelijks serieus is genomen. Los van de existentiële dimensie die klimaatverandering heeft toegevoegd, is het inzicht dat groei niet oneindig door kan gaan zonder haar bronnen uit te putten in feite al oud. Marx schreef over de mens en de aarde als enige echte bronnen van waarde, en over het kapitalisme dat beide gebruikt, uitknijpt, en tenslotte afdankt.

Friedrich Engels documenteerde in De toestand van de arbeidersklasse in Engeland hoe het kapitalisme met beulsachtige efficiëntie het welzijn van de arbeidersklasse offerde op het altaar van de winst. Uitgebreid beschreef hij de miserabele omstandigheden waarin het stedelijk proletariaat moest leven en werken. Er is sprake van een drievoudige uitbuiting: van de aarde, van arbeid, en van het lichaam van de werker – en alle drie worden ze door het kapitalisme beschouwd als weinig meer dan ruwe grondstof voor zijn winsthonger. De levensverwachting van Engelse arbeiders in de negentiende eeuw was abominabel, en daalde zelfs ten opzichte van de eeuw daarvoor. ‘Wie met eigen ogen wil zien in hoe weinig ruimte een mens kan bewegen, hoe weinig lucht – en wat een lucht! – hij kan ademen, en in hoe weinig beschaving hij mag delen,’ schreef Engels, hoefde enkel naar Manchester af te reizen, die ‘hel op aarde.’ Marx had het in navolging van Engels in Het Kapitaal over de Engelse ‘fabriekenhel’, en vergeleek zijn analyse van het kapitalistische productieproces met het afdalen door de ringen van de hel van Dantes Inferno

Marx schreef over de mens en de aarde als enige echte bronnen van waarde, en over het kapitalisme dat beide gebruikt, uitknijpt, en tenslotte afdankt.

De vergelijking van Engels en Marx van het industriële kapitalisme met de hel was bovendien niet voorbehouden aan socialisten. William Blake had het over de ‘satanische fabrieken’, en Charles Dickens gebruikte zijn indrukken uit Birmingham voor zijn roman Hard Times. Thomas Carlyle beschreef in een brief het kabaal dat de dag inluidde in Manchester: ‘Om vijf uur ‘s ochtends was alles nog stil als slaap en duister. Om half zes barstte alles los als een gigantische molentocht of oceanisch getijde. Het Boem-m-m van alle kanten. Het waren de fabrieken die zich in gang zetten, en de met smeer bedekte zwoegers die als bij miljoenen hun post innamen.’ Zelfs conservatieven, zoals de Franse aristocraat Alexis de Tocqueville, waren na het zien van Birmingham en Manchester volkomen van slag. De zwaar vervuilde rivieren die door de oude stadscentra stroomden leken hem ‘de Styx van deze nieuwe Hades.’ Het individu was nietig, ‘zelfs nog zwakker en hulpelozer dan in de wildernis,’ en beroofd van zijn menselijkheid door het industriële geweld. ‘Dit is waar de mensheid haar meest complete ontwikkeling bereikt en haar meest beestachtige; hier doet de beschaving haar wonderen, en wordt de beschaafde mens opnieuw tot een wilde gereduceerd.’

Degrowth-boodschap vindt weerklank

Wie vandaag naar onze wereld kijkt, zou kunnen denken dat er weinig veranderd is. De fabrieken en schoorstenen roken nog steeds, de bodem is vervuild, de lucht zit vol fijnstof en broeikasgas, en ons bloed stikt van de microplastics – en nog altijd dringt het beeld zich op van voortrazende economische activiteit als een hel waaruit we niet lijken te kunnen ontsnappen, zelfs niet nu we oog in oog staan met de verwoesting die klimaatverandering aanricht. Het is dit besef waaraan de degrowth-beweging (in Nederland soms wat houterig ‘ontgroei’ genoemd) zo veel van haar overtuigingskracht ontleent. 

Degrowth is de naam voor een politieke beweging die radicaal wil breken met de logica van eeuwige economische groei, en die pleit voor een democratische aansturing van de economie. Jason Hickel, een van de intellectuele stemmen van de beweging, spreekt op 8 maart in Utrecht over degrowth als alternatief voor het kapitalisme. Degrowth is invloedrijk. Politici leggen hun oor bij Hickel te luisteren, en bewegingen als Extinction Rebellion leunen op de inzichten van economen en wetenschappers die tot de degrowth-beweging gerekend kunnen worden. 

Theorie op marxistische leest

In Less is More, How Degrowth Will Save the World bouwt Hickel voort op het werk van marxistische academici, en richt zijn pijlen op het hart van het kapitalisme. Een observatie die hij daarbij doet – niet per se origineel, maar wel fundamenteel – is dat het kapitalisme en de groeizucht die ermee gepaard gaat, geen natuurkrachten zijn. Het kapitalisme is geen onvermijdelijkheid die voortkomt uit ‘de menselijke natuur,’ maar een economisch stelsel dat zich op een zeker moment vestigde, met een aanwijsbaar begin, en dus met een denkbaar einde. Dat besef is belangrijk, omdat het zicht houdt op een handelingsperspectief: we zijn geen machteloze toeschouwers van onze eigen naderende ondergang. Het is alleen zaak, stelt Hickel, om af te rekenen met de dwangmatige hang naar groei, ons opgedrongen door een zelfzuchtige elite. 

Hoewel Hickel, zoals veel degrowth-auteurs, nadrukkelijk leunt op de marxistische traditie, wijkt hij op een belangrijk punt af van meer gevestigde marxistische analyses over de aard en opkomst van het kapitalisme. Ondanks het bestaan van (soms hoogoplopende) meningsverschillen over de kleinere details, verklaren marxisten de opkomst van het kapitalisme doorgaans als een revolutie in de economische sfeer, aangezwengeld door eisen van de markt. Die revolutie schiep een nieuwe klasse van bezitloze proletariërs, bestaand uit voormalige (zelfstandige) boeren wiens toegang tot de productiemiddelen werd afgesneden. Dat gebeurde onder andere door het proces van enclosure van de commons: de privatisering van voorheen collectief beheerde graasweiden waar (vrije) boeren toegang tot hadden. Deze enclosure schiep twee nieuwe klassen en een nieuwe tegenstelling. Aan de ene kant was er de bezittende klasse (die zich de commons toe-eigende), aan de andere kant een bezitloos proletariaat dat niet langer zelfstandig kon deelnemen aan het productieproces, en slechts haar eigen arbeid had om te verkopen. De kern van het kapitalisme is een sociale relatie tussen de kapitalistische klasse en het proletariaat. Beide klassen zijn onderworpen aan een kracht die ze in hun specifieke rol dwingt, en die ze niet zelf kunnen beheersen: de markt. Het is de onzichtbare hand van Adam Smith – maar dan eentje die ons allemaal de middelvinger geeft.

Twee theorieën over het ontstaan van kapitalisme 

In de vertelling van Hickel gebeurt er echter iets anders. Hij betoogt dat de feodale tijd in Europa ten einde komt wanneer horigen zich steeds meer beginnen te ontworstelen aan het juk van de kasteelheren. Ze komen in opstand tegen de gedwongen afdracht van hun oogst en de lijfeigenschap, en verenigen zich in kleinschalige, proto-democratische communes waarin ze vrijer zijn en in gemeenschappelijkheid hun relatie tot de rijkdom van de aarde vormgeven. 

Deze bevrijding, die als een lopend vuurtje door Europa trok, zette echter een streep door de mogelijkheid die de elite had om enorme hoeveelheden weelde, vermogen en kapitaal naar zich toe te trekken. En dus, stelt Hickel, sloegen de kasteelheren terug, bijgestaan door de kerk en een nieuwe stedelijke klasse van kooplieden. Niet door te proberen om het feodalisme te herstellen, maar door de vrije boeren te verdrijven van de commons, en de vruchtbare weides voor eigen winst te privatiseren. Het kapitalisme valt of staat immers met een machtsrelatie, een heerschappij die de werker disciplineert, en die koste wat kost in stand gehouden moet worden. Als de werker zich aan die macht probeert te onttrekken, dan moet de kapitalist reageren om zijn eigen positie veilig te stellen. Zoals Hickel schrijft: ‘Kapitalisme vereist accumulatie door de elite: het verzamelen van surplus vermogen voor grootschalige investering. Maar de egalitaire omstandigheden van de post-feodale samenleving – zelfvoorzienendheid, hoge lonen, grassroot-democratie en gemeenschappelijk beheer van hulpbronnen – dwarsboomde dat.’

Hickels vertelling geeft daarmee niet een economisch, maar een politiek conflict als voornaamste verklaring voor het ontstaan van het kapitalisme.

Hickels vertelling geeft daarmee niet een economisch, maar een politiek conflict als voornaamste verklaring voor het ontstaan van het kapitalisme. Het succes van de ene klasse – de opstandige horigen – leidde tot chagrijn en economisch zeer bij de tweede klasse, die haar ambities als gevolg daarvan minder goed kon verwezenlijken, en die reageerde door het eigendom van de productiemiddelen (de weides en landbouwgronden) met geweld te veroveren. Het verschil tussen de klassieke marxistische vertelling over het verdrijven van de boeren van de commons en Hickels analyse lijkt misschien klein, maar is fundamenteel. Waar Hickel uitgaat van een sociale en politieke strijd tussen de egalitaire, democratischgezinde boeren aan de ene kant, en de inhalige, zelfzuchtige elite aan de andere, gaan marxisten van oudsher uit van een onpersoonlijk, strikt economisch aangedreven proces. Volgens hen was de opkomst van het kapitalisme het resultaat van een nieuw, door de markt gegenereerd economisch krachtenveld. 

Persoonlijk winstbejag maakt nog geen kapitalisme

Hoewel markten sinds mensenheugenis bestaan en koopmannen en handelaren zich altijd al op die markten begaven om winst te maken door hun waar te verkopen, waren die markten niet vanzelfsprekend ook een arena die een kapitalistisch productieproces vereiste. Dat wil zeggen: een productieproces georganiseerd rondom winst maken, met als doel om die winst te investeren en om te zetten in kapitaal. Die eis kwam er pas nadat producenten van de markt afhankelijk werden.

Door doorbraken in technologie en navigatie in de vroegmoderne tijd, werden markten ‘groter’ en konden goederen over steeds langere afstanden worden verhandeld. Op zichzelf leidde ook dat niet vanzelfsprekend tot kapitalistische consequenties. Winst maken door handel te drijven was een mogelijkheid die de markt bood – wel een bijzonder aanlokkelijke mogelijkheid – maar de markt legde haar spelers daarmee niet per se haar wil op. Het was niet ongebruikelijk, bijvoorbeeld, dat wanneer de vraag naar of het aanbod van een product begon te verzwakken, handelaren zich tot een andere handelswaar wendden en zo toch staande bleven. 

De mogelijkheid om winst te maken leidde er echter gaandeweg toe dat producenten hun productie begonnen toe te spitsen op de markt. Daarmee veranderde de mogelijkheid van winst maken in noodzaak. De markt werd van een verleider tot een tiran. 

Markt of hebzucht?

Vanaf het moment dat producenten op de grillen van de markt waren aangewezen om in hun economische behoefte te voorzien, raakten ze ook in de greep van die markt, die hen een steeds dwingender eisenpakket oplegde. Het was de markt die producenten voor het eerst met concurrentie confronteerde en daarmee met de noodzaak tot het vinden van extra productiviteit: het is eten of gegeten worden. Die nieuwe concurrentie-dynamiek zwengelde het proces aan waarin vrije boeren van hun land verdreven werden, bezitloos achterbleven, en uiteindelijk geen andere keus hadden dan hun arbeid te verkopen. De markt dirigeerde de boeren en kasteelheren van het historische toneel, om ze vrijwel meteen weer tevoorschijn te laten komen, beiden in een nieuwe rol: als werkers en kapitalisten. Met andere woorden: het kapitalistische vliegwiel van de geschiedenis wordt in gang gezet door de onpersoonlijke, haast mechanische krachten van de markt, niet door de ‘intrinsieke’ hebberigheid van de elite. Dat is echter wel de vertelling die Hickel presenteert. Bij hem neemt het conflict een soort proto-populistische en moralistische vorm aan: een heldenverhaal over deugdzame gewone mensen tegen de verdorven elite.

Door de zucht naar groei in zijn analyse centraal te stellen, en bovendien te moraliseren als een elite-perversie, dreigt Hickel zich te richten op het symptoom in plaats van de oorzaak.

Het verschil tussen deze analyses is belangrijk. Hickels analyse heeft namelijk consequenties voor de politiek van de degrowth-beweging. Hij stelt de hedendaagse zucht naar kapitaal-accumulatie en groei voor als de (perverse) ambitie van een kleine maar machtige elite, waar de rest van de mensheid onder lijdt – als wereldwijde nazaten van de horigen wiens egalitaire, zelfvoorzienende en proto-democratische communes hardhandig werden neergeslagen. Maar groei op zichzelf, waarbij groei onder andere het streven is naar winst voor de kapitaal-accumulatie waar Hickel over schrijft, is een uitkomst van het stelsel dat we kapitalisme noemen, geen eerste oorzaak. Het streven naar groei is een van de dingen die de markt van zijn spelers eist om competitief te blijven, en staat (in kapitalistische vorm) niet los van die markt. De eisen van de markt veroordelen werkers en kapitalisten tot de helse wals die ze met elkaar draaien, maar groei is eerder de muziek waarop ze moeten dansen, dan het orkest dat de muziek maakt. Door de zucht naar groei in zijn analyse centraal te stellen, en bovendien te moraliseren als een elite-perversie, dreigt Hickel zich te richten op het symptoom in plaats van de oorzaak. Dat leidt in het beste geval tot analytische verwarring, en in het slechtste tot politieke symptoombestrijding. 

Oorzaak en gevolg

Ellen Meiksins Wood ontleedt in haar klassieke studie The Origins of Capitalism de problemen met analyses zoals die van Hickel, die het ontstaan van het kapitalisme verklaren door naar een resultaat van het kapitalisme te verwijzen. Een fenomeen dat kenmerkend is voor een kapitalistische economische orde, in dit geval een maatschappelijke elite die streeft naar de accumulatie van kapitaal als doel op zich, wordt verondersteld te hebben bestaan voordat het kapitalisme daadwerkelijk opkwam. Het is alsof men probeert uit te leggen waarom de Titanic zonk, en als verklaring geeft dat er te veel water in de boot terecht was gekomen. Het klopt wel, maar hoe kwam het water daar? Door een bouwkundig of mechanisch defect, door een plotselinge vloedgolf, of door een aanvaring met een ijsberg? Evengoed kan een analyse van het kapitalisme niet beginnen bij de bewering dat dit ontstond doordat de elite zich op een goed moment begon te gedragen als kapitalist. De vraag is hoe en waarom dat gebeurde. Elites streefden honderden, zo niet duizenden jaren naar de vermeerdering van hun bezit en rijkdom – om mee te pronken of om legers mee te mobiliseren – en gebruikten daarvoor alle middelen die tot hun beschikking stonden: slavernij, horigheid, gedwongen afdrachten, cijns, rooftochten, et cetera. Die geldhonger was er echter lang voordat het kapitalisme zich vestigde, zoals ook Hickel stelt. De wens om kapitaal te verwerven als doel op zich (iets wat wezenlijk anders is dan de wens om ‘gewoon’ smerig rijk te zijn) kan niet verklaard worden als iets dat de elite ineens begon te doen, of zelfs als spontane innovatie in reactie op de opstandige horigen.

Het is alsof men probeert uit te leggen waarom de Titanic zonk, en als verklaring geeft dat er te veel water in de boot terecht was gekomen. Het klopt wel, maar hoe kwam het water daar?

Meiksins Wood betoogt dat verklaringen die kapitalistische motieven voor de vestiging van het kapitalisme plaatsen, ten prooi vallen aan de ‘natuurlijkheidsthese’. Deze modellen gaan er impliciet vanuit dat de prikkels voor het kapitalisme altijd al ‘natuurlijk’ of ‘oorspronkelijk’ in de samenleving of mensen zelf sluimerden, ver voordat het kapitalisme zich daadwerkelijk ontwikkelde in het Engeland van de zestiende eeuw. Maar als dat zo is, dan werpt dat veel grotere en haast absurde vragen op. Waarom dook het kapitalisme dan zo laat pas op, duizenden jaren na de uitvinding van geld en handel? Bovendien zou het kapitalisme zo inderdaad onvermijdelijk zijn, waardoor verzet ook zinloos is. 

Hoe kwamen we hier eigenlijk?

Wie zich blindstaart op groei verwart het resultaat met de oorzaak, en verwart de ‘demonische kracht’ die door de fabriekshallen waarde, zoals Marx schreef, met de reden waarvoor de fabrieken überhaupt gebouwd werden. Hickel overtuigt moeiteloos dat de hel waarin we leven vreselijk is, maar heeft een minder goed antwoord op de vraag hoe we hierin terechtkwamen. De versie van degrowth die Hickel ons biedt, is een verhaal over een verdorven elite en een onschuldig volk. Het is een progressief populisme voor tijden van klimaatverandering, in de hoop dat die vertelling mensen kan mobiliseren en het tij kan keren. 

Die vorm van populisme kan best nuttig zijn. Populistische mobilisatie tegen de belangen van het kapitaal is zonder meer verkiesbaar boven het alternatief van eindeloos politiek geduld, wanhopig smekende wetenschappers die niet begrijpen waarom hun waarschuwingen steeds worden genegeerd, en sabotage door parlementen die de belangen van het kapitaal dienen. Tegelijkertijd is de vertelling van Hickel een verhaal dat, uiteindelijk te vriendelijk is voor kapitalisten en hun bondgenoten, omdat het die klasse niet als onvermijdelijke vijand presenteert, maar als een klasse die slechts de vijand is omdat men er de verkeerde moraal op nahoudt. De nadruk op moraal maakt Hickels analyse vatbaar voor manipulatie en omkeringen: want wie draagt er eigenlijk verantwoordelijkheid voor die groei? De elite, of de onderklasse die domweg hebberig is geworden, en voor wie al die fabrieken overal ter wereld draaien, en al die vliegtuigen naar zonnige oorden vliegen? Niet voor niets schreef Alexis de Tocqueville, na uit de rookwolken van Manchester te zijn teruggekeerd naar zijn familiekasteel in Frankrijk, twee essays over de nieuwe industriële samenleving waarin hij de schuld voor het ontstaan ervan vooral in de schoenen schoof van de grote massa, die na het zien van de rijkdom van de aristocratie niet langer genoegen wilde nemen met haar eigen bescheiden positie. 

Geen adequate oplossing voor het probleem

De ondubbelzinnige waarde van Hickels werk is zijn onverzettelijke eis om de grenzen van mens en planeet serieus te nemen – grenzen die kapitalistische groei onvermijdelijk blijft schenden zolang het kapitalisme zelf niet wordt teruggedrongen. En een van de belangrijkste oplossingen die Hickel ziet, het veroveren en herstellen van het democratisch beheer over de economie kan zonder meer door socialisten overal ter wereld omarmd worden. De macht van werkers vergroten, is altijd een doel op zich. Maar de fundamentele beperkingen aan Hickels versie van degrowth blijven bestaan. Zijn haast nostalgische bewondering voor de (kennelijk) proto-democratische en egalitaire boerencommunes leidt ertoe dat hij het klasse-conflict van onze tijd in vergelijkbare morele termen schetst, en dat zijn aanbevelingen voor de democratische herovering van de economie te veel leunen op aannames over wat werkers met hun democratische macht zullen doen. Ook een fabriek die geheel in handen is van werkers, waarin werkers de productie aansturen en delen in de opbrengst, staat immers bloot aan de dwingelandij van de markt – en loopt dus altijd een levensgroot risico om vroeg of laat van die arbeiders een soort kapitalisten in het klein te maken. In dat geval keert ook de groeizucht terug, de groei die voor Hickel de demonische kracht is die de wereld in haar greep heeft, die onze levens miserabel maakt en onze natuurlijke omgeving verwoest, en die ons tot de rand van de afgrond heeft gebracht. 

Ook een fabriek die geheel in handen is van werkers, waarin werkers de productie aansturen en delen in de opbrengst, staat immers bloot aan de dwingelandij van de markt – en loopt dus altijd een levensgroot risico om vroeg of laat van die arbeiders een soort kapitalisten in het klein te maken.

Dat risico op terugvallen in groeireflexen is waar degrowth-politiek uiteindelijk steeds tegenaan zal blijven lopen. Anders dan wat Hickel stelt, is groeizucht een symptoom van de kwaal, en niet de kwaal zelf. En omdat die kwaal onderdeel is van de broncode van het kapitalisme is het onvoldoende om hoop te vestigen op de moraal als wapen. Hickels sympathie voor de boerencommunes tussen het einde van de feodale tijd en de vestiging van het kapitalisme lijkt te veel te leunen op de hoop dat er iets is in gewone mensen zelf; een soort deugdzaamheid, die, anders dan het verderf van de inhalige elite, ongevoelig is voor kapitalistische prikkels. Dat is een mooie, maar weinig overtuigende gedachte. Er bestaat geen twijfel over dat Hickel onze hel met grote kracht aan ons toont, en dat hij laat zien hoe dichtbij het vagevuur inmiddels is. Maar het is zaak om te ontdekken waaróm we nog altijd het pad naar die hel bewandelen, en wat er nodig is om onze koers te verleggen.

Thijs Kleinpaste is redacteur van Jacobin Nederland en promoveert in de politieke theorie.

 

Abonneer je voor €20 en krijg toegang tot alle artikelen of voor €30 en ontvang dit jaar twee nummers op papier