Nee, we hebben geen gedeeld belang

In Nederland heerst nog steeds de mythe van het poldermodel: met een 'goed gesprek' komen we er wel uit. Maar als we zo gaan onderhandelen raakt volgens vakbondsman Piet Rietman het belang ven de werkende klasse (en dus de meeste Nederlanders) ondergesneeuwd.
, CAO-onderhandeling metaal; voorzitter werknemer Wamsteker (voorgrond) tegenover werkgevers. Zoetermeer, 30 januari 1979 (Foto: Koen Suyk/Anefo)

Jacobin #1 is uit.
Abonneer je voor €30 en we sturen hem op.

Het is een bekend verhaal: Nederland is een overlegland en die cultuur is ontstaan vanuit de noodzaak samen te werken om het water het hoofd te bieden. We moeten samen de dijk onderhouden, anders stroomt zowel jouw als mijn land onder. Dat mantra is waarschijnlijk vooral een mythe, maar onbewust laat het zien dat er wel degelijk een materiële basis ligt onder de Nederlandse overlegcultuur: beiden bezitten land. De bezitloze landarbeider speelde kennelijk geen rol in de mythische oorsprong van Nederland. Wat de waarde is van dialoog, van het zoeken naar gedeelde belangen, verschilt dan ook afhankelijk van sociale klasse, generatie of zelfs individu.

Overleg en compromis zijn dan ook geen ideaal of doel op zichzelf, maar weerspiegelen de uitkomst van botsende materiële belangen van verschillende sociale klassen. Deze verschillende klassen ervaren de politieke dynamiek die voorafgaat aan een compromis dan ook anders. Voor de een is dat een fase van lobby en argumenten, voor de ander is dat een fase van strijd. Wie waarde hecht aan de kwaliteit van argumenten, is kennelijk geprivilegieerd genoeg om ervaren te hebben dat argumenten er überhaupt toe doen. Als wij onze idealen maar goed beargumenteren dan raakt de ander op een gegeven moment overtuigd, zo is de gedachte.

Wat rechtvaardig is, wordt bepaald door de klassepositie van degene aan wie je het vraagt.

Die gedachte klopt niet. Van zowel kapitalisme, racisme als patriarchaat weten we bijvoorbeeld dat dankzij de uitvinding van de drukpers (en later het internet) miljarden mensen uitstekende argumenten tegen deze onderdrukkende systemen konden vernemen; toch bestaan ze alle drie nog. We kennen het grote effect dat vakbonden op de bestaanszekerheid hebben: hoe hoger de organisatiegraad, hoe hoger de loonstijging. Non-coöperatie en gewapend verzet hebben een einde gemaakt aan de Zuid-Afrikaanse apartheid. Sociale bewegingen hebben gendergelijkheid dichterbij gebracht. Aan de basis van deze drie ontwikkelingen stonden geen idealen, maar de objectieve materiële positie van de massa – armoede, geen regie over het eigen leven, gediscrimineerd worden – bepaalt of verzet ontstaat. Enkel op basis van idealen in beweging komen is slechts voorbehouden aan een kleine groep. Deze tegenstelling tussen idealisme en materialisme is cruciaal om het Nederlandse polderoverleg tussen werkgevers en vakbond te begrijpen.

Geen idealisme, maar materialisme

De polder is in deze tweedeling idealistisch. Op de eerste plaats proberen twee groepen elkaar te overtuigen dat hun subjectieve werkelijkheid het ‘algemeen belang’ is. De werkgevers zouden er belang bij hebben als de vakbonden zouden onderschrijven dat loonmatiging voor baanbehoud zorgt. Of dat een goed vestigingsklimaat, eufemisme voor lage belastingen, voor banengroei kan zorgen. Bij grote akkoorden in het verleden zijn vakbonden te vaak in de val getrapt van die neoklassieke kijk op de economie, waardoor ze in werkelijkheid de sociale afbraak verder begeleidden.

Op de tweede plaats kunnen ook de idealen van vakbonden zelf te ver van de objectieve werkelijkheid staan. Wat als er geen akkoorden worden gesloten over loonmatiging en vestigingsklimaat, maar over gelijkheid en rechtvaardigheid? Zijn we daarmee geholpen? Nee, want rechtvaardigheid is een vaag en idealistisch begrip. Wat rechtvaardig is, wordt bepaald door de klassepositie van degene aan wie je het vraagt. In Kritiek op het program van Gotha schrijft Marx over rechtvaardigheid:

Beweren de bourgeois soms niet, dat de huidige verdeling ‘rechtvaardig’ is? En is deze verdeling inderdaad niet de enige ‘rechtvaardige’ op basis van de hedendaagse productievorm? Worden de economische verhoudingen soms gereguleerd door juridische begrippen en niet andersom: komen de juridische verhoudingen niet voort uit de economische? En houden de verschillende socialistische sektariërs er niet de meest uiteenlopende voorstellingen op na over de ‘rechtvaardige’ verdeling?

Vervolgens zet Marx tegenover het subjectieve begrip ‘rechtvaardigheid’ een objectieve schets van een economisch systeem dat niet slechts op winstbejag is gebaseerd, maar waarin de coöperatieve opbrengst van de eigen arbeid aan de werkers toe zou komen. Daarnaast moet er logischerwijs geld gestoken worden in bijvoorbeeld het vervangen van productiemiddelen, het uitbreiden van de productie, een reserve- of verzekeringsfonds, en andere voorzieningen die het welvaren en welzijn van de werkers ten goede komen. Al met al een stuk concretere blauwdruk dan een door klassepositie gekleurd rechtvaardigheidsbegrip.

De klassenmacht van de bezittende klasse wordt niet alleen binnen bedrijven gediend door de middenklasse aldaar, in de vorm van managers en consultants; ook binnen vakbonden kan de middenklasse een dubieuze rol spelen.

In de dagelijkse praktijk van het Nederlandse polderoverleg moet de top van de vakbond invulling geven aan de termen die aan de onderhandelingstafel gebezigd worden. Maar die top heeft een royaal middeninkomen, is vaak hoger opgeleid, en heeft soms al een carrière in gedachten ná de vakbondstijd. Dan kan ‘rechtvaardigheid’ al snel een marginaal betere spreiding van inkomen zijn, in plaats van daadwerkelijk de werkende klasse het roer in handen geven. De klassenmacht van de bezittende klasse wordt niet alleen binnen bedrijven gediend door de middenklasse aldaar, in de vorm van managers en consultants; ook binnen vakbonden kan de middenklasse een dubieuze rol spelen. Die uit zich vaak als afremmen van al te radicale voorstellen, wijzen op nuances en het benadrukken van het belang van instituties en van overleg.

Ik omschrijf hier in theorie mezelf: als hoger opgeleid vakbondsbestuurslid kan ik deel uitmaken van die afremmende rol. Een belangrijk deel van de oplossing kan dan ook zijn om mijzelf minder belangrijk te maken. In het polderoverleg over eerder stoppen met werken voor zware beroepen doorbraken we de traditionele gang van zaken door niet alleen bestuursleden aan tafel te zetten maar ook vakbondsvertegenwoordigers uit de sectoren waar het om gaat. Mensen die dagelijks contact hebben met leden met zware beroepen, met nachtdiensten, kapotte knieën of versleten ruggen. Het resultaat was een hoge inzet, een harde onderhandeling en uiteindelijk het oproepen van onze leden om actie te voeren. In de toekomst moeten dit soort gesprekken altijd gevoerd worden in aanwezigheid van verpleegkundigen, vuilnisophalers en metaalarbeiders. Tegenover de klassenmacht van de werkende klasse zetten we zo onze eigen klassenmacht.

Deze praktijk kan eraan bijdragen dat het heersende idee dat de economie en de samenleving ‘goed gemanaged’ moeten worden door ‘deskundigen’ wordt ondergraven. Wat goed management en deskundigheid zijn, wordt bepaald door de klassenpositie van degene die je het vraagt. En in onze ‘meritocratische’ samenleving vragen we het niet aan iedereen. De vertegenwoordiger van de vakbond, klimaatbeweging of linkse partij kan dit ondervangen met goede ruggespraak, maar heeft er tegelijkertijd belang bij niet vervangen te worden. Ernest Mandel schrijft hierover in De Bureaucratie:

Psychologisch en ideologisch is het […] veel aangenamer de hele dag voor zijn ideeën en doel te strijden dan urenlang mechanische bewegingen in een bedrijf uit te voeren en te weten dat men daarmee in laatste instantie bijdraagt aan de verrijking van de klassentegenstander. Het valt niet tegen te spreken dat het verschijnsel van de maatschappelijke vooruitgang de drijvende kracht van een kiem der verbureaucratisering in zich heeft: wie een post bezet, wil deze zo mogelijk behouden. Dat leidt ertoe dat vrijgestelden hun post verdedigen tegen allen die hen door het rouleersysteem zouden willen vervangen.

De rol van ‘vrijgestelden’ – in dit geval mensen die bij de vakbond werken – kan worden beperkt door hen vaak te rouleren. Vrijgestelden kunnen ook hun rol anders gaan opvatten: het faciliteren van leden en het overdragen van kennis, in plaats van zelf als vooruitgeschoven post te fungeren. Natuurlijk is er een goede reden dat niet het gemiddelde lid, maar de vakbondsbestuurders in gesprek gaan met werkgevers en politici: dat lid moet werken in een bedrijf en heeft geen tijd. Maar de afstand tussen leden en vrijgestelden is te groot en moet op de schop, omdat deze afstand onze reactie op de klassenmacht van de tegenstander bepaalt. 

Het belang van de werkende klasse

Een van de belangrijkste strategieën van de tegenstander is ongetwijfeld de veelheid aan onderwerpen in het polderoverleg. Wie een discussie heeft met de buurman over geluidsoverlast maar tegelijkertijd een uitgeleende vijftig euro nog moet terugkrijgen, zet al gauw de muziek wat zachter. In het overleg tussen werkgevers en vakbonden worden tientallen onderwerpen besproken. Op het ene onderwerp kiezen voor stakingen kan de sfeer op een ander onderwerp verpesten. Het is dus in het belang van de leden van de vakbond om zelf te bepalen over welke onderwerpen zij spreken en het lijstje onderwerpen zo kort mogelijk te houden.

Een andere strategie, althans op momenten dat de werkgevers belang hebben bij het sluiten van akkoorden, is het initiëren van overleg. Overheid, werkgevers of de bureaucraten in dienst van de overlegorganen zelf kunnen het idee krijgen dat een bepaald thema overleg verdient. Om vervolgens vakbonden ervan te overtuigen dat dit thema ‘draagvlak’ nodig heeft bij de achterban van de vakbond. Of erger: te denken dat dit draagvlak er al is als er enkel met de vakbondstop is gesproken. Maar ‘een idee opdoen’ is nooit neutraal. Dit proces wordt beïnvloed door klassenposities, of door de wens de overheid of juist de werkgevers te behagen. Het komt doorgaans echter niet voort uit de materiële belangen van de vakbondsleden. Om die reden is het in het belang van vakbondsleden om alleen over zelf geïnitieerde onderwerpen te spreken.

Een derde strategie is te pretenderen dat onderhandelingen eigenlijk goede gesprekken zijn. Dit streelt het ego van de vakbondsonderhandelaar, omdat het voortbouwt op een meritocratisch ideaal: wij zijn samen toch het beste in staat om technocratische oplossingen te bedenken die in het algemeen belang zijn? Meritocratie is bovenal een lokroep naar mensen die willen geloven dat hun kennis of kunde relevant is. Maar de kennis en kunde die relevant is voor vakbonden is nu juist die van gewone leden: hun ervaringen op de werkvloer moeten de uitkomst van een onderhandeling bepalen. Daarom is het in het belang van vakbondsleden om transparant te onderhandelen, waarbij tegengestelde belangen worden blootgelegd.

Juist met een nieuw kabinet, bestaand uit rechts en extreemrechts, moet het idee van een gedeeld belang naar de prullenbak.

In een kapitalistische samenleving is het ‘algemeen belang’ een meritocratische fictie. Wel kunnen we in die samenleving op zoek naar de manier om het belang van de werkende klasse het beste te dienen. Iedereen die direct of indirect van inkomen uit arbeid afhankelijk is (denk ook aan jongeren, gepensioneerden en uitkeringsgerechtigden) heeft belang bij het bestaan van een plek waar bezittende klasse en werkende klasse elkaar ontmoeten. Al was het maar omdat de eisen van de vakbeweging ergens ingewilligd moet worden, om zo een staking af te wenden. Maar het bestaan van een onderhandelingstafel waar transparant wordt gesproken over onderwerpen waar de vakbondsleden zelf vooraf mee instemmen, is iets fundamenteel anders dan het polderoverleg dat in de afgelopen decennia zoveel akkoorden heeft voortgebracht, met het Akkoord van Wassenaar als beruchtste voorbeeld.

Werkenden, jongeren, gepensioneerden en uitkeringsgerechtigden vormen samen het overgrote deel van de Nederlandse bevolking. Ondanks dat feit zijn hun gezamenlijke materiële belangen niet leidend voor de koers van onze economie en samenleving. Daar is een veelheid aan verklaringen voor: massamedia, verslaving aan algoritmes van (sociale) media, sociaal-culturele verdeeldheid, gevoeligheid voor autoriteit. Het is dan ook bijna onmogelijk een andere economische orde voor je te zien als je middenin de huidige wereld zit. Een goede eerste stap kan echter gezet worden op plekken waar gedaan wordt alsof het belang van de bezittende klasse op de een of andere manier hetzelfde als het algemeen belang is.

Juist met een nieuw kabinet, bestaand uit rechts en extreemrechts, moet het idee van een gedeeld belang naar de prullenbak. We zien een verslechtering van de WW, een aanval op de solidariteit tussen groepen en geen enkele concrete verbetering van de inkomens van mensen. Dat is aantoonbaar in het belang van de bezittende klasse en daarmee niet in ons belang. Nu gaan onderhandelen over toch een onsje minder verslechteringen ondergraaft alleen de geloofwaardigheid van vakbonden. Strijdvaardigheid is de enige weg vooruit.

Piet Rietman is lid van het dagelijks bestuur van vakbond FNV.

Abonneer je voor €20 en krijg toegang tot alle artikelen of voor €30 en ontvang dit jaar twee nummers op papier