Het lijkt erop dat de ‘ernstige vlaag van economische pessimisme’ die John Maynard Keynes eind jaren twintig van de vorige eeuw opmerkte, nog steeds niet is overwonnen. Keynes ging ervan uit dat bij een constante bevolkingsgroei en een gematigde productiviteitsstijging, de levensstandaard zodanig zou stijgen dat de maatschappij over honderd jaar – vandaag dus – veel minder zou hoeven te werken voor een goed leven: ‘drie-urige diensten of een 15-urige werkweek.’ Hij zag economische schaarste niet langer als het belangrijkste probleem. De vraag was eerder hoe al die vrije tijd besteed zou moeten worden.
Keynes toonde aan dat onvrijwillige werkloosheid een echt economisch probleem kan worden door een gebrek aan investeringen door bedrijven, en door de invoering van arbeidsvervangende technologieën. Tenzij de arbeidstijd geleidelijk wordt verkort, we eraan wennen dat we minder hoeven te werken en er ook niet armer door worden. Tegelijkertijd vermoedde Keynes dat de conditionering van werk de maatschappij en individuen voor de uitdaging zou stellen om – optimistisch – op deze veranderende omstandigheden te reageren.
En dus stellen we onszelf vandaag nog steeds de vragen: kunnen we het ons veroorloven om minder te gaan werken? Hangt onze welvaart af van absolute, betaalde werkuren? Wat die laatste vraag betreft: nou, nee. Want de organisatie van arbeidstijd kan niet alleen door economische termen worden gevat of gerechtvaardigd.
Het argument dat er welvaart verloren gaat door arbeidstijdverkorting, werkt alleen als verondersteld wordt dat welvaart – een bereikte, goede levensstandaard – een puur materieel fenomeen is, gebaseerd op het feit dat (sommige) mensen een bepaald, hoog aantal uren werken op de reguliere arbeidsmarkt. Maar welvaart wordt niet alleen op de arbeidsmarkt gecreëerd: ook sociale voorzieningen, diensten van algemeen belang, kwalitatief goede wetgeving en goed openbaar bestuur dragen eraan bij. Zo kunnen centrale banken door slim financieel beleid bijvoorbeeld hele crises voorkomen.
Crises – naast oorlogen de grootste welvaart-slopers – zijn een kwestie van bestuur en boekhouding. Nu we het toch over oorlogen hebben: als democratische vredeseconomieën er niet in slagen om het leven van iedereen merkbaar en aanzienlijk te verbeteren (en daar hoort in de eerste plaats een passende arbeidstijdverkorting bij), dan zullen ze niet duurzaam zijn. En in oorlogen is er geen welvaart.
Duurzame, vreedzame welvaart wordt bepaald door de manier waarop werk gedaan wordt, de aard van de productie (wat er geproduceerd wordt) en hoeveel mensen er meedoen op de arbeidsmarkt. Niet in de laatste plaats heeft welvaart te maken met een kwalitatieve, ideële component: hoe ‘welvaart’ wordt gedefinieerd, verschilt van tijd tot tijd. Hetzelfde geldt voor de intieme, persoonlijke en culturele opvatting en zintuiglijke beleving van de kwaliteit van leven. Giacomo Leopardi schreef dan ook: ‘De wereld is van hen die ervan genieten.’
Het borgen en verbeteren van de welvaart heeft daarom een politieke dimensie die verdergaat dan herverdeling, productiviteitsverhoging en (economische) groei. In dit bredere perspectief wordt arbeidstijd niet alleen een economisch vraagstuk, maar een kwestie van wettelijke regulering, maatschappelijke organisatie, sociale verandering, ecologische duurzaamheid, bewustwording en politiek in het algemeen.
Legalisering van werktijden
Voordat er fabrieken ontstonden – dus voor de industrialisatie en de burgerrevoluties van de achttiende en negentiende eeuw – was er geen sprake van een strikt gedefinieerde werkdag. Pas met de industriële revolutie ontstond het concept (en de dwang) van loonarbeid en werden woon- en werkplekken ruimtelijk van elkaar gescheiden.
Tegelijkertijd nam de vraag naar arbeid snel toe en werd het belangrijker om arbeidsprestaties nauwkeurig te registreren en vast te leggen in contractuele werktijden. Deze werktijdregulering werd een van de belangrijkste eisen van de arbeidersbeweging en al vrij vroeg een sociaal-politieke maatregel. Het was nooit een uiting van economische noodzaak.
Het was voor grote fordistische bedrijven relatief eenvoudig om tegemoet te komen aan de neiging van wetgevers om de arbeidstijden te reguleren, en zo de gezondheid van werkers te beschermen en de herverdeling van arbeid te garanderen. Dat gold ook voor het creëren van vrije tijd voor werknemers. Emancipatoire motieven stonden hierbij niet op de voorgrond.
Tegenwoordig zorgen nieuwe technologieën en arbeidstijdwetten, zoals thuiswerken en flexibele werkmodellen, ervoor dat de regels anders worden toegepast. Bedrijfsuren kunnen worden losgekoppeld van werkuren, bijvoorbeeld door ‘just-in-time’-systemen.
De veranderingen in arbeidstijdenwetgeving sinds de jaren negentig zijn vooral ingegeven door flexibilisering. Wat echter vaak ontbrak (en nog steeds ontbreekt), zijn fundamenteel kortere werktijden binnen bepaalde grenzen en een wettelijk recht op flexibele werktijden en thuiswerken. Fulltime flexibiliteit is immers een nulsomspel – hoe kun je flexibel zijn met werkdagen van acht uur en vijfdaagse werkweken?
Flexibilisering en arbeidstijdverkorting worden vaak gezien en gecategoriseerd als een klassenstrijd: werknemers willen minder werken, werkgevers willen geen arbeidstijdverkorting. In het verleden werden bijvoorbeeld de inzetmogelijkheden van werknemers zo flexibel mogelijk gemaakt – maar alleen flexibel in het belang van het bedrijf.
Deze tegenstellingen lossen echter op in de context van de klimaatcrisis: een functionerend ecosysteem en milieubescherming zijn in principe in het belang van alle mensen. De klimaatcrisis laat zien dat milieu en economie – hoe we leven en sociale (re)productie – niet van elkaar gescheiden kunnen worden.
Werken tijdens de klimaatcrisis
In die zin heeft de klimaatcrisis een – mogelijk contra-intuïtief – gevolg: niets is duurder dan te weinig chillen. Wat we doen voor de kost en hoe we produceren, is (nog) niet ecologisch duurzaam. Dit geldt niet alleen voor het woon-werkverkeer, dat teruggedrongen zou kunnen worden door bijvoorbeeld drie of vier dagen per week te werken. Het zou de toch al overbelaste openbare infrastructuur beschermen en deze klaarmaken voor noodzakelijke verbouwingen en uitbreidingen. Tot de positieve effecten behoren ook een vermindering van stressgerelateerde ziekten en slaapstoornissen die verband houden met werkdruk, en een beter evenwicht tussen werk en privé.
In het algemeen verkeren maar weinig werknemers in de benijdenswaardige positie dat ze met recht kunnen zeggen dat hun werk goed is voor het milieu.
Op dit gebied is werktijdverkorting een van de krachtigste instrumenten om de economie te hervormen. Tijdens de coronapandemie werd in ons land, Duitsland, duidelijk hoe effectief maatregelen als arbeidstijdverkorting zijn voor economische en sociale stabiliteit. Nu, na de pandemie, liggen er verschillende voorstellen op tafel voor staatgesubsidieerde arbeidstijdverkortingsmodellen en modellen als een solidariteitspremie, om de werkloosheid structureel te verlagen.
De titel van Sara Webers boek Die Welt geht unter, und ich muss trotzdem arbeiten [De wereld vergaat en toch moet ik werken] vat de absurditeit van de situatie goed samen. Alles verandert, maar de 40-urige werkweek blijft bestaan. Maar is precies 40 uur, niet minder, maar ook niet meer, echt het sociale optimum van productie? Dat is moeilijk vol te houden, al was het maar omdat er in het verleden meerdere succesvolle verkortingen van normale werkuren zijn geweest. Deze werden toen bij voorbaat door conservatieven afgedaan als ‘economisch onmogelijk’.
Dit vasthouden aan verouderde, pleziervergallende gewoonten en de conservatieve, depressieve status quo in ‘de economie’, is de oorzaak van ecologische roofbouw op verschillende niveaus. Ook is het symptomatisch voor de cultuur die veronderstelde economische noodzaak boven menselijke behoeften stelt.
Onvrijwillige arbeidstijdverkorting
Veel mensen werken tegenwoordig in deeltijd. Met als gevolg dat ook het aantal werkuren vermindert – maar dit gebeurt ongecontroleerd, vaak onvrijwillig of alleen als privégenoegen. Onvrijwillig deeltijdwerk neemt een hoge vlucht: 18,5 procent van de beroepsbevolking in de Europese Unie werkt in deeltijd; vier van de vijf nieuwe banen in de eurozone zijn deeltijdbanen of laagbetaalde banen.
Daar zijn veel oorzaken voor: beroepen en de mentaliteit rondom werk veranderen, er is meer gelijkheid, de beroepsbevolking is anders samengesteld en technologische ontwikkelingen brengen structurele veranderingen met zich mee. Dit onderstreept de noodzaak van hervormingen: de wet moet worden aangepast aan de realiteit. De wetgeving op het gebied van sociale zekerheid is namelijk gebaseerd op de ‘normale’ arbeidstijden, terwijl de meerderheid van de mensen al tientallen jaren afwijkt van het ideaal van een voltijdbaan, met alle nadelen van dien – zeker op hogere leeftijd.
De kloof tussen de realiteit en de wettelijke norm voor voltijds tewerkstelling wordt ook groter. Vakbonden nemen tegenmaatregelen in sectoren en bedrijven waar ze een hoge organisatiegraad en dus stakingskracht hebben. Ze onderhandelen collectief over arbeidstijdverkorting, stap voor stap tot 35 uur per week – in Duitsland bijvoorbeeld in de drukkerij-, metaal- en elektrotechnische industrie, en nu ook bij spoorwegmaatschappijen en Siemens. In Europa hebben ook heel wat bedrijven zich op managementniveau en om strategische redenen vastgelegd op de vierdaagse werkweek. De voordelen zijn niet alleen een hogere productiviteit, maar ook gelukkiger werknemers. Win-win.
Een collectieve arbeidsovereenkomst gaat precies in die richting. Vakbondsuccessen zijn echter alleen mogelijk voor beroepsgroepen die essentiële werkers vertegenwoordigen. Een algemene wettelijke arbeidstijdverkorting is daarentegen een politieke kwestie.
Zo’n arbeidstijdverkorting kan alleen geleidelijk en met volledige loonnivellering worden doorgevoerd. Anders wordt de loonsverlaging gecompenseerd door extra werk. Hoewel dit niet overal mogelijk is, is dat het wel voor relatief autonome veelverdieners of mensen in loondienst met een hoge werkdruk, zodat er wederom geen sprake is van een effectieve algemeen geldende arbeidstijdverkorting.
Voor deeltijdwerkers die onvrijwillig in deeltijd werken en hun eigen arbeidstijdverkorting financieren, zou een algemene verkorting van de normale arbeidstijd leiden tot een overeenkomstige loonsverhoging. Vanuit het oogpunt van gendergelijkheid heeft dit nog een positief gevolg: de loonkloof tussen mannen en vrouwen in sectoren die door deeltijd worden gekenmerkt, zoals de detailhandel, welzijnswerk en gezondheidszorg, zal kleiner worden. De wettelijke normale arbeidsduur wordt namelijk dichter bij de werkelijke arbeidsduur in deze sectoren gebracht. Als gevolg hiervan verliest niemand in andere sectoren (geld, macht), maar wint iedereen (tijd).
Meer tijd
Arbeidstijdverkorting heeft nog een voordeel: meer tijd voor democratische medezeggenschap. Politiek actief zijn kost veel tijd en energie. Om ervoor te zorgen dat een sterke, levende democratie niet verwordt tot een holle bedoening, moet ze onderhouden worden.
Een uitgebreide arbeidstijdverkorting biedt vrijheid om actief te zijn in vakbonden, het maatschappelijk middenveld of partijpolitiek, of om gewoon intensief na te denken over de complexe uitdagingen van onze tijd en om jezelf te informeren. Daartoe behoren ook de organisatie en richting van de economie. Of: het loskoppelen van de individuele (arbeids)marktpositie van materiële en sociale zekerheid, en het uitbreiden van ecologische infrastructuren die niet afhankelijk zijn van individuele consumptie.
Arbeidstijdverkorting bewijst op zintuiglijk niveau aan zelfs de grootste scepticus dat klimaatbescherming het leven voor iedereen beter kan maken. Het gaat om echte kwalitatieve verworvenheden – meer vrije tijd, meer tijd voor jezelf, meer tijd voor kunst en cultuur, meer tijd om uit te slapen, meer tijd om te lezen, meer tijd om de straat op te gaan, meer tijd om brieven te sturen naar parlementsleden, meer tijd voor sport en gezondheid.
Voor sommigen klinkt dit te mooi om waar te zijn, omdat de ideologie van het neoliberale materialisme zulke positieve veranderingen via het nulsomdenken categorisch uitsluit. Het is geen toeval dat de arbeidstijd in landen als Oostenrijk en Duitsland de afgelopen 40 tot 50 jaar niet is verminderd. En dat ondanks de enorm toegenomen productiviteit, automatisering, AI en de klimaatcatastrofe. Veel mensen lijken te geloven dat we het ons niet kunnen veroorloven om de arbeidstijd te verkorten. Het probleem is niet puur economisch. Het zijn onze gevoelens, houdingen en gewoonten. Keynes erkende dit ook: je moet bestand zijn tegen welvaart. Dat is het echte probleem.
Christian Berger is sociaal econoom en jurist, hij doceert aan de Wirtschaftsuniversität Wien, der Medizinischen Universität Wien en aan het BFI Wien. Ook is hij redactielid van het tijdschrift Kurswechsel.
Lea Steininger is econoom aan de Wirtschaftsuniversität Wien en aan het Wiener Institut für internationale Wirtschaftsvergleiche.
Vertaling: Tina Hoenderdos