Search
Close this search box.

Fragmenten van de socialistische stad

De socialistische stad hoeven we niet blindelings vanuit het niets te ontwikkelen, maar kan worden voortgebouwd op de lessen van meer dan een eeuw aan experimenten.
Henriëtte Ronnerplen 10-18, de Pijp, Amsterdam. Ontwerp: Piet Kramer (Wikimedia Commons)

Jacobin #1 is uit.
Abonneer je voor €30 en we sturen hem op.

De Italiaanse architectuurhistoricus Manfredo Tafuri geloofde niet dat er een architectuur kon bestaan die uitgesproken socialistisch was. We leefden nou eenmaal niet in het socialisme: ‘Er bestaat geen klassenarchitectuur, alleen een klassenkritiek op architectuur.’

In zijn invloedrijke, scherp geformuleerde werken uit de jaren zeventig – Progetto e utopia (in Engelse vertaling verkrijgbaar als Architecture and Utopia) en La Sfera e il labirinto (The Sphere and the Labyrinth) – sloot Tafuri een debat af dat al bijna een eeuw had geduurd over de vraag of het mogelijk is of de moeite waard om onder het kapitalisme zelfs maar te denken over een stad die specifiek socialistisch is – en, meer in het bijzonder, of we elementen hiervan binnen het kapitalisme zouden kunnen bouwen. Tafuri’s duidelijke ‘nee’ op de tweede vraag ging gepaard met een voorzichtiger ‘nee’ op de eerste.

Maar sinds de opkomst van het neoliberalisme worden die kleine elementen van de ‘socialistische stad’, die in de vorige eeuw hier en daar zijn gerealiseerd, geleidelijk aan niet meer gezien als een manier om voor het kapitalisme een kalme en gezonde bevolking in stand te houden die aldus verder uitgebuit kon worden, maar als nostalgische objecten.

Heeft de socialistische stad ooit bestaan? Is daarover nadenken totaal zinloos zolang we er niet in slagen om die veel moeilijkere taak te volbrengen van het overwinnen van het kapitalisme? En – als we ons even niet storen aan de regel je geen beeld zou moeten maken van Utopia – hoe zou die stad er dan eigenlijk uit kunnen zien?

Socialistische gothiek

Tafuri’s interventies waren deels als opheldering bedoeld. Decennia aan sociale experimenten in de architectuur, voor sociale huisvesting, nieuwe vormen van stedenbouw en kwalitatief goede woonwijken voor iedereen, hadden het kapitalisme niet verzwakt door er van binnenuit dit soort subversieve eilanden te creëren; eerder hadden ze het versterkt.

Antonio Negri citerend haalde Tafuri diens begrip ‘planstaat’ aan en beschrijft daarmee hoe een corporatistisch compromis vanuit belangengroepen ertoe leidde dat het kapitaal door de sociaaldemocratie te absorberen des te machtiger werd. Dat dit nog nog steeds wordt aangehaald is ietwat merkwaardig. Het was namelijk een opvallende misvatting van de eigenlijke gang van zaken in de jaren zeventig. Het kapitaal bereidde zich er in die tijd feitelijk op voor om dit klassencompromis zo goed als volledig overboord te kieperen en verkoos juist een oorlog tegen zo’n beetje alles, van vakbond tot sociale huisvesting.

Tafuri beweerde destijds –  het zij hem vergeven – dat het eindresultaat van het reformisme van de arts-and-craftsbeweging – van expressionisme, constructivisme, brutalisme –  de bestuurde stad van het fordistische kapitalisme was. We hoeven echter niet dezelfde fout te maken en kunnen meer objectief kijken naar de eilanden van de socialistische stad, naar die plekken die, om een andere dissidente Italiaanse communist, Mario Tronti, te citeren, ‘zich terwijl ze zich binnen het kapitalisme bevonden tegen het systeem waren.’

De ontwerper die misschien wel de grootste invloed had op deze enclaves van vooruitgang binnen en tegen de kapitalistische stad, dacht niet dat het socialisme überhaupt veel te bieden had aan de moderne stad. William Morris’ Nieuws uit Nergensoord, of een Tijd van rust schetst een ander beeld van utopische socialistische stadsplanning dan eerdere voorbeelden. In tegenstelling tot die werken is zijn werk verrassend van paternalisme gevrijwaard.

Eerder in de negentiende eeuw had Charles Fourier gemeenschappelijke, centraal geplande open woon- en werkomgevingen voorgesteld die hij falanxen noemde; ze zouden op zijn minst gedeeltelijk worden gerealiseerd door vooruitstrevende industriëlen, zoals in de Familistère in Guise, die in de jaren vijftig van de negentiende eeuw werd gebouwd voor de arbeiders van een ijzergieterij. De utopische nederzetting van Robert Owen in New Lanark, waar hoge stenen huurkazernes en sociale voorzieningen strak rond een fabriek werden gebouwd, was, zeker in de beginperiode, een manier om gelukkigere en gezondere arbeiders te garanderen ten behoeve van het bedrijf.

De familistère in Guise. (Wikimedia Commons)

Maar Morris’ tijdperk van rust breekt aan, zoals het eerste deel van het boek beschrijft, na een gewelddadige proletarische revolutie. Vele jaren later is Londen ontvolkt, worden de Houses of Parliament gebruikt om mest op te slaan, zijn de ijzeren bruggen herbouwd in steen en leeft het grootste deel van de bevolking een lang, rustig en voldaan leven in cottages tussen het groen, iets wat vreemd genoeg geen suburbane mentaliteit lijkt te hebben voortgebracht. In deze visie op het communisme komen geen falanxen, collectieven of communes voor.

Morris was destijds lid van de marxistische Social Democratic Federation (SDF) en correspondeerde met Friedrich Engels. Hij viel op door zijn radicale visie op de klassenstrijd en tegelijkertijd zijn conservatieve kijk op de stad. Zijn discipelen zouden die eerste veren van zich afschudden, maar vasthouden aan de tweede.

De architect en stedenbouwkundige Raymond Unwin, een medelid van de SDF, zou terugkeren naar het door Marx en Engels belachelijk gemaakte idee om onder het kapitalisme de socialistische maatschappij in fragmenten op te bouwen. Hierbij baseerde hij zich op het zelfgeorganiseerde maar verder zeer Fabiaanse [reformistisch socialistisch gezelschap in Victoriaans Engeland, red.] ‘gezond verstand socialisme’ van Ebenezer Howards Garden City of To-morrow. Van 1903 tot 1913 ontwierp Unwin de tuinstad Letchworth net buiten Londen, de tuinstad Hampstead en de enorme buitenwijk Wythenshawe ten zuiden van Manchester.

De eerste twee werden gefinancierd door filantropen en het streven was om cottages voor arbeiders en cottages voor de middenklasse zo te mengen dat het niet meer duidelijk zou zijn welke van wie waren. Het waren de laatsten die al snel de overhand kregen. Letchworth is een forensenstad zoals elke andere, terwijl Hampstead – geboorteplaats van Jerry Springer en Elizabeth Taylor en thuisbasis van een generatie kopstukken van de Labour Party – in bepaalde opzichten het rijkste stadsdeel van Londen is.

Litchfield way in de tuinstad Hampstead, Londen. (Wikimedia Commons)

In Wythenshawe daarentegen, waar huizen door de gemeenteraad van Manchester werden verhuurd aan arbeiders die op de gemeentelijke wachtlijst stonden, bood het schilderachtige geheel van huizen met grote tuinen langs kronkelende, met bomen omzoomde straten onderdak aan tienduizenden mensen. Ze ontbeerden echter alle voorzieningen – de instituties, de stadscentra – die in de eerder genoemde filantropische nederzetting wel waren gepland en gebouwd. Wythenshawe had maar liefst veertig jaar lang geen centrum, totdat er in de jaren zeventig eindelijk een werd gebouwd. Het had zelfs nooit een treinstation.

Deze combinatie van een halve mislukking voor de arbeiders en een volledig succes voor de welgestelden suggereerde dat Morris’ neo-middeleeuwse visie op de socialistische stad onder het Britse kapitalisme echt onmogelijk was. De staat kon wel huizen bouwen, maar wilde niet betalen voor de sociale en collectieve voorzieningen die echte stedelijke ruimten zouden kunnen voortbrengen; terwijl de liefdadigheid van particulieren een uiterst geïsoleerde middenklasse-utopie creëerde, waarin het conservatieve van de voorstedelijke visie steeds meer tot uiting zou komen.

Morris’ ideeën over de vervreemding van arbeid bracht interessantere toepassingen voort dan zijn ideeën over het kwaad van de geïndustrialiseerde stad. Een van de uitvloeisels hiervan was de Amsterdamse School. Een groep expressionistische architecten nam klaarblijkelijk het idee serieus dat door de steeds meer socialistisch georiënteerde laat-Victoriaanse kunstcriticus John Ruskin was gepopulariseerd, dat repetitieve, mensonterende arbeid in zowel de klassieke, renaissance- en barokarchitectuur voorkwam als in de gemechaniseerde ijzer- en glasproducten van de kapitalistische bouwindustrie.

Hoewel de Amsterdamse School misschien meer te danken had aan de blauwdrukken van de architect dan aan de wil van de bouwvakker, waren deze gebouwen zeer ambachtelijke objecten, waarvoor de arbeid overduidelijk niet machinaal maar arbeidsintensief was.

In het Verenigd Koninkrijk betekende de architectuur die voortkwam uit deze scholen vaak niet meer dan een ander soort vervreemde arbeid, het kopiëren en reproduceren van gotische details in plaats van klassieke, met een even grote nadruk op ‘correctheid’ – of de metselaar van een neogotisch gebouw echt in staat was om zichzelf uit te drukken als een heel mens, zoals Ruskin zich inbeeldde, was vermoedelijk discutabel.

De ornamentiek van de Amsterdamse School was echter veel creatiever en gaf veel ruimte voor expressie – hun gebouwen, meestal van een mooie, robuuste rode baksteen, zijn bedekt met delicate ornamenten van flora en fauna, die weinig verband houden met een historisch referentiekader [Hatherley is als Brit waarschijnlijk weinig bekend met de koloniale geschiedenis van Nederland en wist niet dat veel ornamentiek van de Amsterdamse School vaak verwijst naar de architectuur van Indonesië, red]. Hoewel de Amsterdamse School misschien meer te danken had aan de blauwdrukken van de architect dan aan de wil van de bouwvakker, waren deze gebouwen zeer ambachtelijke objecten, waarvoor de arbeid overduidelijk niet machinaal maar arbeidsintensief was.

De meeste van hun gebouwen werden ontworpen voor de sociaaldemocratische gemeentebesturen van Amsterdam of voor woningbouwverenigingen van vakbonden en de meeste waren, in lijn met de Nederlandse traditie, appartementsgebouwen en geen eengezinshuizen, naast scholen, stadhuizen, baden, bibliotheken en cafés – een ambitieus project dat wijken buiten het historische centrum van Amsterdam, zoals de Spaarndammerbuurt en de Pijp nog steeds kenmerkt. 

Deze wijken, meestal gedomineerd door sociale woningbouw, zijn nog steeds indrukwekkend dankzij hun samenspel van fantasie en efficiëntie, hun ruimtelijke grootmoedigheid en tastbare natuurlijkheid. Ze blijven ook modern en stedelijk, en een stuk aantrekkelijker als een mogelijk stedelijk model als Wythenshawe of Letchworth.

De Amsterdamse School vormde nooit een grote bedreiging voor het kapitalisme, maar je zou kunnen stellen dat het, in ieder geval voor degenen die er destijds al woongenot van ondervonden, de voorbode was van een socialistische stad – gemaakt van hetzelfde materiaal, egalitair en zeer collectief, maar toch rijkelijk individualistisch neigend naar het excentrieke.

Wooncomplex De Dageraad in de Pijp, Amsterdam. (Wikimedia Commons)

Architectuur van de lopende band

De architectuur van de jaren twintig in Duitsland, Nederland, Oostenrijk en de Sovjet-Unie – ongeacht of er sociaaldemocraten of communisten aan de macht waren – ging heen-en-weer tussen dit soort expressionisme en een meer futuristische vorm van architectuur die erop gericht leek de vervreemding te vergroten om zo een transformatie van de maatschappij uit te lokken.

Na een aanvankelijke flirt met Morris en Ruskin –  samengevat in de vroege slogan ‘De kathedraal van het socialisme’ – kozen hervormingsgezinde architecten in Duitsland voor een bewust mechanische op techniek gebaseerde architectuur die in veel gevallen daadwerkelijk gebruik maakte van Tayloristische arbeidstechnieken, met tijd- en managementstudies en productiebanden op de bouwplaats.

In sommige gevallen werden er pogingen ondernomen om dit te combineren met de notie van socialisme als zelfwerkzaamheid van de arbeidersklasse – GEHAG, de bouwvereniging van de vakbond die verschillende arbeiderswijken bouwde in het Berlijn van de jaren twintig, probeerde op ambitieuze wijze zowel het Taylorisme als de arbeidersraden te promoten, waarbij het ene tegen het andere opwoog.

De architectonische resultaten –  de interbellumwooncomplexen van Berlijn, Frankfurt, Dessau, Rotterdam en Moskou –  zijn uiterst elegant, precies, felgekleurd en ogenschijnlijk nonchalant in hun details, met een vleugje misleidend gevoel van extreme moderniteit (meestal zijn deze gebouwen van baksteen met pleister, niet van staal en beton). Net als de tuinsteden en in tegenstelling tot de Amsterdamse School, worden ze bedolven onder een zorgvuldig geplande zee van ondergroei van exotische bomen en struiken die door de scherpe, rechtlijnige, opzettelijk kunstmatige gebouwen stromen.

De Berlijnse buitenwijk Onkel Tom’s Hütte, ontworpen door Bruno Taut. (Wikimedia Commons)

De zelfexpressie van de arbeider in de bouw werd steeds meer gezien als een overblijfsel, niets meer dan nostalgie naar het pre-industriële tijdperk. Op de vraag van de Duitse expressionistische toneelschrijver Ernst Toller hoe hij de uitbuiting van arbeiders rechtvaardigde, beweerde het voormalige hoofd van de metaalarbeidersbond, Aleksej Gastjev, dat wetenschappelijk management een stap op weg naar de volledige eliminatie van arbeid was. Hierdoor zou de arbeidstijd radicaal afnemen tot slechts een paar uur per dag nodig zou zijn. Na verloop van tijd zouden machines al het werk doen.

Esthetisch gezien werd het vervreemdende effect van al die rechte hoeken gecompenseerd door bomen, kleur en dramatische, spannende experimenten in geometrie. Wat de stad zelf betreft, stonden Berlijn en Frankfurt het dichtst bij Morris, met eengezinswoningen en tuinen; Wenen en Moskou gaven de voorkeur aan meer verdichte structuren met geïntegreerde collectieve voorzieningen, waarbij soms zelfs privékeukens werden afgeschaft ten gunste van kantines, zoals in de beroemde ‘semigecollectiviseerde’ Narkomfin-appartementen of het ‘volledig gecollectiviseerde’ studentenhostel van het Moskouse Textielinstituut.

Ambachtelijke tradities werden nog steeds toegepast in het ongewoon radicaal sociaal-democratische bewind van het Wenen van het interbellum. Enorme stadsblokken met verschillende collectieve voorzieningen, bijna ministeden op zich, waren volgebouwd met beelden, majolica [decoraties op keramiek, red.] en mozaïeken en waren minutieus in hun afwerking en materialen, met nauwelijks een spoortje Taylorisme. Deze vermijding van mechanisatie was gedeeltelijk ingegeven door de noodzaak om werkgelegenheid te creëren. Arbeidsintensief werk creëerde banen in een stad die, nu het niet langer de hoofdstad van een keizerrijk was, eigenlijk te groot was.

Het arbeiderspaleis

Het is onwaarschijnlijk dat midden jaren dertig in de Sovjet-Unie een soortgelijke impuls ten grondslag lag aan de plotselinge ommezwaai van modernisme naar een vreemd, eclectisch neoclassicisme, maar de overeenkomsten kunnen opvallend treffend zijn. Engelsplatz, het laatste grote project in Wenen, voordat de complexen werden gebombardeerd door de fascisten, was een immens, met tegels bekleed, symmetrisch neoklassiek blok met symbolische torens, herkenningspunten en standbeelden van stoere, oprukkende arbeiders

Als compensatie voor overbevolking, stukloon, terreur en de afwezigheid van politieke vertegenwoordiging kreeg een grote en gelukkige minderheid van arbeiders vorstelijke appartementen.



Het is een kleine stap naar de enorme, bombastische ‘arbeiderspaleizen’ van het stalinisme. Als compensatie voor overbevolking, stukloon, terreur en de afwezigheid van politieke vertegenwoordiging kreeg een grote en gelukkige minderheid van arbeiders – meestal degenen die zich hadden onderscheiden als ‘Oedarnik’ (een zeer productieve werker zoals Aleksej Stachanov) – vorstelijke appartementen. Deze hadden hoge plafonds, overdadige versiersels en een infrastructuur van scholen, clubs en bioscopen, zoals te zien is in de arbeiderswijken van Moskou of in fabriekssteden als Nizjni Novgorod.

Misschien terecht belachelijk gemaakt als puur spektakel, hadden deze bouwwerken, net als de metrosystemen eronder, de positieve eigenschap van een ‘omgekeerde wereld’ benadering van de stad. Ze hergebruikten vormen die waren uitgevonden om de absolute heersers van de achttiende eeuw, de bourgeoisie van Parijs of de Khans en Tsaren te behagen, om staalarbeiders en mijnwerkers te huisvesten. De meesten bleven echter wonen in strak ingedeelde negentiende-eeuwse flatgebouwen, waar meerdere gezinnen één kleine flat deelden.

In plaats van als socialistisch te worden gezien, leek de Sovjetstad op haar hoogtepunt meer op wat Rudolf Bahro ‘niet-kapitalistische industrialisatie’ noemde, die meer te danken was aan lokale, niet-westerse ruimtelijke tradities dan louter aan nabootsing. 

De stalinistische stad is Peter de Grote op zijn kop. De tsaar verordonneerde de bouw van een neoklassieke metropool die zo ruim en ordelijk was dat hij niet gebouwd had kunnen worden onder een systeem van speculanten en individueel eigendom. De ‘Zeven Zusters’ van Stalin pasten het idee van de wolkenkrabber aan, aan een systeem van despotisch landgebruik, waarin immense, Babylonische hoogbouwhotels, kantoren en luxeflats in een cirkel rond het Kremlin werden geplaatst, waarbij alles wat op hun pad kwam genadeloos werd opgeruimd.

Daarmee herinnerden ze aan een eerder socialistisch architectonisch idee – het idee van de ‘stadskroon’ van de Berlijnse architect Bruno Taut, waarbij een stad zou worden gecentreerd rond één gigantische piramidevormige structuur die een concertgebouw, een stadhuis, een danszaal en nog veel meer zou huisvesten. Het leven van de gemeenschap zou om die kroon heen draaien.

Het is te beargumenteren dat zoiets daadwerkelijk werd bewerkstelligd in de vorm van het stalinistische Paleis van Cultuur en Wetenschap dat beginjaren vijftig in het centrum van Warschau werd gebouwd. Het definitieve gebouw, dat van alle kanten zichtbaar was, was gewijd aan een mengelmoes van sociale functies, waaronder zwembaden, twee concertzalen, een theater, een museum voor technologie, verschillende bars, een bioscoop, een ‘Paleis van de Jeugd’, verschillende kantoren en een openbaar uitkijkpunt op de dertigste verdieping.

Paleis van Cultuur en Wetenschap, Warschau. (Wikimedia Commons)

De verplaatsingen die werden veroorzaakt door Stalins super-Hausmannisme verergerden alleen maar een rampzalig huisvestingsprobleem – het eerste teken van destalinisatie kwam in 1954 met een decreet dat vereenvoudigde, geprefabriceerde bouw aanbeval en een einde maakte aan architectonische ‘overdaad’. Wat er vervolgens gebeurde is natuurlijk het bekende clichébeeld van de socialistische stad – de intensivering van Weimar Duitslands cultus van mechanisatie en prefabricage tot het punt waar hele wijken die meer dan honderdduizend mensen huisvestten, zoals Ursynów in Warschau, van identieke betonnen panelen werden gebouwd.

De complexen ontbrak het vaak aan collectieve voorzieningen, zoals men die in het interbellum voor ogen had. Als je deze nu bezoekt, zie je dat troosteloze grote winkelcentra vaak de leemte hebben opgevuld. Net als in het naoorlogse West-Europa, Latijns-Amerika of Japan zijn er veel fascinerende sociale experimenten uit die tijd te halen, waarvan sommige beter in staat zijn gebleken om ‘binnen en buiten’ het kapitalisme te overleven dan andere.

Een graadmeter voor het mogelijke

Gedurende de eerste helft van de twintigste eeuw was de combinatie van socialisme en architectuur niet één samenhangend logisch verhaal van het opkomende fordisme, maar kenmerkte het zich juist door een scherpe accentverschuiving, van prefab naar ambachtelijk en weer terug, van voorstedelijk naar ultrastedelijk, van de overvloed aan sociale voorzieningen in het Rode Wenen tot de schaarste aan alles behalve huizen en kerken in Wythenshawe.

Dit levert een complexe variatie aan mogelijkheden op. Is het nodig om een keuze te maken welke van hen werkelijk een voorbode van de toekomst was? Trotski’s suggestie in Literatuur en Revolutie dat concurrerende scholen van esthetiek politieke partijen zouden vervangen in het ‘tijdperk van rust’ suggereert van niet. Toch zijn dit onder het kapitalisme nog steeds prangende vragen.

Het enthousiasme van de hedendaagse radicale architectuur is meestal een eigenaardige noodsituatie die vergelijkbaar is met die van Morris, met een voorkeur voor de schijnbaar niet-vervreemdende arbeid van zelfbouw, die meestal de vorm aanneemt van eengezinshuizen; ondertussen worden in Chinese steden misschien wel de grootste modernistische gemeentelijke woonwijken uit de geschiedenis gebouwd.

Vreemd genoeg zijn het eerder in onbruik geraakte wolkenkrabbers in Caracas dan gemeentelijke hoogbouw in Chongqing die in het Westen de meeste fascinatie opwekken. Zelfwerkzaamheid en mechanisatie zijn nog steeds de polen waartussen het reformisme in de architectuur schommelt. Maar in deze dialectiek kunnen we misschien meer mogelijkheden ontdekken om ons de toekomst van arbeid, esthetiek en de stad voor te stellen dan om dit alles af te doen als irrelevant, als dat welbekende daar hebben we het ‘na de revolutie’ wel over.

We gaan de socialistische stad niet blindelings tegemoet, maar in de wetenschap dat er tientallen pogingen zijn ondernomen om eilanden van socialisme te creëren, waarvan sommige succesvoller en duurzamer waren dan andere. We zullen moeten nadenken over welke pogingen mislukt zijn vanwege gebreken die inherent zijn aan hun architectuur en ruimtelijke ordening, en welke pogingen simpelweg mislukten, omdat ze onder het kapitalisme onmogelijk waren. Van degenen die wel slaagden onder het kapitalisme, kunnen we vaststellen welke werkten omdat ze kapitalistische waarden reproduceerden en welke werkten omdat ze niet te veroveren eilanden waren die erin slaagden zowel ‘binnen’ het kapitalisme als er ‘tegen’ te bestaan.

Het meest waardevolle van alles is dat deze honderd jaar aan ervaring een graadmeter voor mogelijkheden vormt. Deze plekken waren niet enkel blauwdrukken of papieren utopieën; ze zijn werkelijk gerealiseerd. Mensen woonden en leefden erin en hun levens veranderden. Als we elke gedachte over architectuur uitstellen tot een vaag ‘na de revolutie’, negeren we het feit dat socialistische architecten vaak een glimp hebben gecreëerd van hoe een andere samenleving eruit zou kunnen zien.

Owen Hatherley is de cultuurredacteur van Tribune, ons Britse zusterblad. Hij schreef vele boeken over architectuur, cultuur en socialisme, waarvan meest recent: Artificial Islands: Adventures in the Dominions

Vertaling: Tina Hoenderdos

Abonneer je voor €20 en krijg toegang tot alle artikelen of voor €30 en ontvang dit jaar twee nummers op papier