In zijn film Can’t Get You Out of My Head vertelt de documentairemaker Adam Curtis over de opkomst van Valium in de jaren vijftig en zestig. Na de uitvinding ervan kregen veel vrouwen het middel voorgeschreven tegen gevoelens van angst, somberheid en paranoia. Feministen kwamen hiertegen in opstand: zij vonden dat de ellende van vrouwen niet ‘gemedicaliseerd’ moest worden, maar dat vrouwen hun onvrede en frustratie moesten gaan zien als gevolg van hun achtergestelde positie en beperkte mogelijkheden tot zelfontplooiing. Vervolgens zouden ze die gevoelens kunnen omzetten in politiek activisme.
Een van de feministen die dit geluid vertolkte was Betty Friedan. In haar toonaangevende Het misverstand vrouw uit 1963 schreef ze over de gevoelens van leegte, verveling en algehele malaise onder veel vrouwen in de VS als ‘het probleem zonder naam’. Adviescolumns, kalmeringsmiddelen en allerhande therapieën waren, volgens Friedan, alleen maar gericht op aanpassen en doorgaan. Samen met veel andere feministen van de zogeheten Tweede Golf (1960-1990) was ze sceptisch over de functie en het nut van de psychiatrie: de ‘zielenknijper’ was eerder vijand dan vriend.
Zulk wantrouwen van feministen tegenover de ‘psy-disciplines’ sloot toentertijd aan bij de opkomst van de anti-psychiatriebeweging en een wijdverbreid wantrouwen tegenover de psychiatrie. Maar inmiddels is die houding tegenover psychiaters en psychologen één van de vele redenen waarom het Tweede Golf feminisme schuurt met het feminisme van nu.
Vandaag de dag lijken feministen, en progressievelingen meer in het algemeen, psychische diagnoses en de bijpassende hulp juist te zien als iets goeds en zelfs emancipatoirs. Vrouwen en minderheden kaarten aan hoe de psychiatrie is ingericht op de witte man en hoe dat, met name in het geval van ADHD en autisme, zou leiden tot misdiagnose en onderdiagnose. Steeds meer feministen pleiten ervoor dat we psychische diagnoses gaan zien als ‘onzichtbare beperkingen’ en als identiteitsfactoren naast gender, seksualiteit en etniciteit. Neuroqueer, tenslotte, is in opkomst onder mensen die zowel neurodivers zijn als niet-heteroseksueel of cisgender.
Het is hoog tijd dat wij, linkse, jonge feministen, de kritiek op doorgeschoten medicalisatie en apolitiek gepsychologiseer terugclaimen.
We zien de taal van diagnoses en therapie zelfs terugkomen in relatie tot veel andere onderwerpen die het maatschappelijk debat beheersen. Toen de oorlog in Oekraïne uitbrak, zag ik protestborden met daarop de woorden ‘Putin, I’ll pay for your therapy’. En nu, bij protesten voor Palestina, ‘Zionists don’t need land, they need therapy’. Veel jonge, linkse, activisten lijken de oorzaken voor allerhande problemen – van ongelukkigheid en stress, tot oorlog en geweld – te zoeken bij onverwerkte jeugdtrauma’s en een tekort aan diagnoses en therapie. Ondertussen zijn het de conservatieve boomers die het alleenrecht lijken te hebben op kritiek op de zogenaamde therapiecultuur. Dat is een probleem, want hun ‘niet-zeiken’-verhaal, dat mensen de schuld geeft van hun problemen en hun daadwerkelijke lijden bagatelliseert, lijkt daardoor het enige mogelijke tegengeluid. Het is hoog tijd dat wij, linkse, jonge feministen, de kritiek op doorgeschoten medicalisatie en apolitiek gepsychologiseer terugclaimen.
Ongelukkige, onaangepaste en gefrustreerde vrouwen
Eigenlijk begint de kwestie bij welke woorden we geven aan ons lijden, onze problemen, en aan gevoelens van tekortschieten, anders-zijn of er niet bij horen. Die woorden spreken niet voor zich. Ze verschillen nogal per tijdperk en cultuur. Morele, spirituele, psychologische, politieke of religieuze kaders: ze hebben allemaal hun eigen voor- en nadelen, en brengen andere oorzaken en oplossingen in beeld. Waar een kind nog niet op zulke kaders kan reflecteren, kunnen volwassenen dat wel: door de geschiedenis heen hebben allerlei figuren de vrijheid opgeëist om heersende normen en verklaringen te betwisten en er andere tegenover te zetten. Zo verzetten de feministen van de Tweede Golf zich tegen medisch-psychiatrische ‘diagnoses’, omdat ze zagen hoe zulke verklaringen politieke ‘diagnoses’ de kop indrukten. Ze weigerden de psychiatrische benamingen voor hun alledaagse ongelukkigheid, ‘onaangepastheid’ en lesbische verlangens te accepteren omdat ze die politiek wilden maken. Het probleem zat ‘m in de heersende verwachtingen en idealen rondom vrouw-zijn, niet in het onvermogen of de onwil van vrouwen om daaraan te voldoen. Met het hokje van vrouwelijkheid was iets mis, niet met degenen die daar niet in pasten.
Tegenwoordig krijgen steeds meer vrouwen diagnoses als depressie, (sociale) angst, burn-out, ADHD en autisme, of diagnosticeren zij zichzelf daarmee. De vrouwen over wie het gaat als het over onderdiagnose gaat, noemen zichzelf vaak high functioning. High functioning wil zeggen dat iemand oké (of zelfs bovengemiddeld) functioneert in het sociale en maatschappelijke leven. Een high functioning vrouw met depressie gaat gewoon naar haar werk, ziet gewoon haar vriendinnen, misschien sport ze zelfs: je kunt van de buitenkant niet zien dat ze depressief is, maar ze voelt zich ongelukkig en somber. Misschien isoleert ze zich vaak van anderen, en houdt ze er in het geheim ongezonde gewoontes op na. (Je zou dit ook een ‘lichtere’ vorm van depressie kunnen noemen, maar daarover zijn de meningen verdeeld). Het idee is dat high functioning vrouwen vaak onnodig blijven worstelen en lijden, omdat de diagnoses waar hun klachten bij horen niet snel genoeg worden ontdekt. Het verbergen van die klachten eist ondertussen een extra psychische tol.
Je zou echter kunnen zeggen dat de problemen van high functioning vrouwen die uitgeput en ongelukkig zijn – of het gevoel hebben dat ze nooit helemaal zichzelf kunnen zijn of altijd op hun tenen moeten lopen – in een grijs gebied zitten. Misschien omvatten ze precies het soort alledaagse lijden en afwijken waarvoor niet per se een psychiatrische diagnose nodig is, maar waar ook andere, politiekere, bewoordingen voor mogelijk zijn.
Feministen van de Tweede Golf wilden de vrijheid opeisen om rare, onaangepaste, onvrouwelijke vrouwen te zijn. Hoeveel is er van die vrijheid terecht gekomen? Hoe is het gesteld met heersende verwachtingen rondom vrouw-zijn? Wat moet je allemaal doen en zijn om nu, anno 2024, gezien te worden als een leuke, succesvolle vrouw? Is er meer ruimte om af te wijken, of juist minder? De ‘problematische’ gedragingen en gevoelens die aanleiding zijn voor diagnoses als angst, burn-out, depressie, ADHD en autisme hebben volgens mij veel vaker dan gedacht te maken met het heersende ideaalbeeld, met hoe anderen het constant impliciet laten merken als je daar niet aan kunt voldoen, en met het negatieve zelfbeeld wat daarop volgt.
Diagnoses kunnen een zeldzame ontsnapping bieden aan drukkende normen, eisen en verantwoordelijkheden; en daarmee een uitweg uit gevoelens van schaamte, schuld en minderwaardigheid.
Zo is één van de ‘symptomen’ van autisme bij vrouwen dat ze niet houden van het dragen van make-up, hakken en strakke kleding. Maar er zijn ook andere, minder expliciete manieren waarop ze niet aan het vrouwelijk ideaal voldoen: autistische vrouwen kunnen vaak minder goed netwerken en de nodige emotional labour performen die nodig is om als vrouw gewaardeerd te worden en hogerop te komen. Er zijn zelfs theorieën, door sommige autistische vrouwen omarmd, die stellen dat je autisme kunt zien als het hebben van een extreme male brain. (In boeken van en voor vrouwen met autisme komt vaak terug hoe zij zulke mannelijke/onvrouwelijke/autistische eigenschappen hebben leren verbergen, en pas na het krijgen van de diagnose durven te omarmen).
ADHD komt juist vaak ter sprake wanneer vrouwen in hun studie of werk tegen problemen aanlopen (problemen met o.a. multitasking, zorgtaken en werk combineren, geconcentreerd en doelgericht werken). En ook burn-out, depressies en angsten – die juist al jaren meer voorkomen bij vrouwen dan mannen – hebben vaak alles te maken met prestatiedruk en het balanceren van verschillende, soms tegenstrijdige, verplichtingen en verwachtingen. Wat Christien Brinkgreve in 1989 ‘de belasting van de bevrijding’ noemde, lijkt nog steeds te gelden: vrouwen moeten voldoen aan de eisen van de ‘mannelijke’ arbeidsmarkt, terwijl die van traditionele vrouwelijkheid ook onverminderd dwingend zijn.
Veel vrouwen lijken de heersende verwachtingen niet fundamenteel te bevragen, maar te denken dat ze raar of anders zijn als ze er niet aan kunnen voldoen. Diagnoses geven vervolgens woorden aan zulke gevoelens van anders-zijn en tekortschieten. Het krijgen van zo’n diagnose voelt vaak als een opluchting: diagnoses geven ‘structuur en betekenis aan wanhoop’, zoals de feministische onderzoeker Merri Lisa Johnson schrijft in haar mooie artikel over borderline personality disorder. Diagnoses kunnen een zeldzame ontsnapping bieden aan drukkende normen, eisen en verantwoordelijkheden; en daarmee een uitweg uit gevoelens van schaamte, schuld en minderwaardigheid. Ze kunnen voorzien in een uitleg waarmee je op begrip, zorg en versoepeling van de regels kunt rekenen – zaken die allemaal steeds schaarser zijn in onze neoliberale maatschappij.
De diagnose als openbaring
Maar diagnoses worden niet alleen omarmd uit een soort pragmatisme: om ergens aan te ontsnappen, iets gedaan te krijgen of ergens recht op te hebben. Veel mensen kunnen helemaal niets met zo’n reflectie op voor- en nadelen, omdat ze menen dat diagnoses de waarheid zijn. Vooral in het geval van ADHD en autisme lijkt er rotsvast geloof te heersen in diagnoses en het idee dat die iets zeggen over wat je diep van binnen ‘hebt’ of ‘bent’. Dat het onontkoombare, biologische feiten zijn. Er gaat een haast magische kracht uit van diagnoses, zoals bijvoorbeeld te zien in de documentaire Aut There (2024). Daarin zorgt de diagnose autisme ervoor dat álles opeens op zijn plek valt, en er een heel nieuw zelfbeeld opdoemt. De diagnose is meer dan alleen een opluchting, het is een openbaring.
Psychische diagnoses, ook die van autisme, zijn echter niets meer dan een naam voor een set van kenmerken, of voor bepaalde gevoelens en gedragingen die ooit zijn gegroepeerd en voorzien van een naam. Deze namen hebben steeds meer autoriteit en zeggingskracht gekregen doordat steeds meer artsen, hulpverleners, onderzoekers, therapeuten, farmaceutische bedrijven, en mensen die zich erin herkennen ze zijn gaan gebruiken. Trudy Dehue heeft in haar boeken Betere mensen (2014) en De depressie-epidemie (2010) uitgebreid uit de doeken gedaan hoe dit in zijn werk gaat in het geval van ADHD en depressie. Ook legt zij uit hoe het heersende biomedische denken zulke historische processen veronachtzaamt en ervoor zorgt dat we alleen nog spreken van ontdekken en niet van uitvinden.
Als we diagnoses accepteren hebben we het misschien nog wel over heersende normen, maar alleen in zoverre dat diagnoses erop wijzen dat er uitzonderingen bestaan waarvoor we begrip en ruimte moeten opbrengen.
Iets wat je veel hoort in het huidige debat rondom onderdiagnose is dat autisme of ADHD bij vrouwen en minderheden niet wordt herkend omdat het anders ‘tot uiting’ zou komen dan bij de witte man. Maar zoals Dehue ons leert, is het niet helemaal juist om in het geval van ADHD te spreken als iets wat ‘tot uiting’ komt. ADHD is namelijk enkel een label voor bepaald gedrag, niet de naam van een onderliggende ziekte die tot uiting komt via symptomen. ADHD is geen oorzaak van bepaald gedrag, maar een beschrijving van bepaald gedrag. Als steeds meer mensen de diagnose ADHD krijgen is het niet zo dat artsen steeds beter kunnen herkennen welke verschillende gedragingen allemaal een uiting zijn van ADHD. Het is eerder zo dat de criteria om aan de diagnose ADHD te voldoen, zijn veranderd en verbreed, en meer verscheidenheid toelaten. (Voor de goede orde is mijn punt hier niet dat het jammer is dat diagnose ‘verwateren’ en exclusief moeten blijven. Ik vraag me eerder af of het oprekken en inclusiever maken van diagnostische categorieën wel het juiste doel is, en wat je ermee wint.)
Je zou hier tegenin kunnen brengen dat ADHD of autisme samenhangt met lichamelijke, biologische, genetische etc. eigenschappen en factoren. Ik ben geen neuroloog, maar mijn (of Dehue’s) argument is daarmee niet zomaar van tafel. Dat lichamen bepaalde kenmerken hebben, betekent namelijk nog niet dat we die kenmerken op een bepaalde manier moeten labelen, en mensen op basis ervan in verschillende hokjes stoppen. ADHD zou best eens kunnen samenhangen met bepaalde stofjes in de hersenen, net zoals niet hard kunnen rennen kan komen door het hebben van korte benen, en zoals alcohol drinken leidt tot dronkenschap. Zowel onveranderlijke eigenschappen (korte benen) als invloeden van buitenaf (alcohol) beïnvloeden wat iemand wel of niet (goed) kan. Ik las ergens: dat bepaalde mentale eigenschappen te zien zijn in de hersenen, betekent niet veel meer dan dat mensen lichamen hebben.
Dat in aparte hokjes stoppen van mensen op basis van zulke eigenschappen zorgt ervoor dat steeds minder gedrag valt onder zoiets als normale, menselijke variatie. Het heersende idee van ‘normaal’ wordt niet opgerekt maar vernauwt zich. Als we diagnoses accepteren hebben we het misschien nog wel over heersende normen, maar alleen in zoverre dat diagnoses erop wijzen dat er uitzonderingen bestaan waarvoor we begrip en ruimte moeten opbrengen.
Essentialisme: hoe pijn (niet) politiek wordt
Diagnoses wijzen een oorzaak aan, en wijzen meestal ook in de richting van bepaalde oplossingen. Daardoor verdwijnen andere mogelijke verklaringen en oplossingen uit het zicht. Op die manier, door ‘het probleem zonder naam’ te voorzien van een medisch-psychiatrische naam, kunnen ze de vertaling van het persoonlijke naar het politieke dwarsbomen, en een feministische politiek in de weg zitten.
Vandaag de dag zien we echter steeds meer uitgesproken feministen die psychische diagnoses niet willen afschudden maar juist meenemen in hun activisme. ‘Het persoonlijke is politiek’ betekent voor deze feministen niet dat persoonlijke, psychische strubbelingen begrepen moeten worden als gevolg van politieke, maatschappelijke omstandigheden, maar dat feminisme expliciet sanism en validisme moet tegengaan: de discriminatievormen die meekomen met neurodivers zijn of een (cognitieve) beperking hebben. Alhoewel begrijpelijk, is het in het geval van high functioning beperkingen (een contradictio in terminis?) de vraag of de diagnoses zelf niet een paar vraagtekens verdienen. Door diagnoses te accepteren, is de vraag van tafel of bijvoorbeeld ‘burn-out’ of ‘ADHD’ wel de goede benaming zou zijn voor bepaalde vormen van lijden en afwijken.
Dat diagnoses steeds meer inburgeren in het feminisme komt ten eerste door de algehele aandacht voor mentale gezondheid in het publieke debat en het feit dat steeds meer mensen diagnoses (van jongs af aan) hebben. Ten tweede speelt mee dat er steeds meer kruisbestuiving plaatsvindt met Disability Studies en Disability Rights Activism. Er klinkt een steeds luidere roep om niet alleen expliciet lichamelijke beperkingen op te nemen in een intersectioneel, feministisch kader, maar ook ‘onzichtbare beperkingen’ zoals ADHD en autisme: niet alleen moet je vaak kunnen zien, horen en lopen om aan bepaalde activiteiten mee te kunnen doen, ook zijn er veronderstelde manieren van waarnemen, denken en leren waaraan sommigen niet kunnen voldoen. Zo komen autisme, ADHD en andere vormen van neurodiversiteit steeds meer terecht in dezelfde categorie als doof of blind zijn, in een rolstoel zitten, MS hebben, of een halfzijdige verlamming: het zouden allemaal beperkingen zijn die geworteld zijn in het lichaam (inclusief de hersenen). Ook ontstaan er nieuwe tegenstellingen, en ideeën over een geprivilegieerde groep tegenover een onderdrukte: ‘able-bodied’ versus ‘disabled’, en ‘neurotypisch’ versus ‘neurodivers’.
Het gevaar van zulke tegenstellingen is dat die de illusie wekken dat er fundamenteel verschillende soorten mensen bestaan, die in te delen zijn op basis van lichamelijke kenmerken.
Biologisch essentialisme rondom psychische diagnoses, door de farmaceutische industrie volop gepromoot, is extra verraderlijk, omdat diagnoses daarmee veel te veel autoriteit en agency toegedicht krijgen. Diagnoses worden steeds meer gezien als oorzaken van ellende en moeilijkheden, in plaats van een beschrijving van, of een medische naam voor, zulke moeilijkheden en ellende. In deze logica is bijvoorbeeld een depressie de reden dat iemand somber is, in plaats van dat ‘somberheid’ en ‘depressie’ twee woorden zijn voor dezelfde gemoedstoestand. Er is misschien nog wel aandacht voor stigma’s en discriminatie die gepaard gaan met een diagnose, maar niet voor die eerdere stap: welke woorden we geven aan ons lijden. Ook blijft onbesproken hoe materiële, culturele en maatschappelijke omstandigheden ervoor kunnen zorgen dat mensen zich somber/lamlendig/minderwaardig voelen. Het wordt moeilijk om erop te wijzen dat uitbuiting, uitsluiting en eenzaamheid staten van zijn kunnen opwekken die we ‘een depressie’ noemen.
Het punt is niet om te ontkennen dat zulke staten van zijn – depressies – bestaan. Het is niet mijn bedoeling om zulke gevoelens te ontkennen of bagatelliseren. Ook de ‘anti-psy’ feministen waren er niet op uit om de ‘depressies’ en ‘angststoornissen’ waaraan vrouwen leden te minimaliseren. Juist niet: ze benadrukten dat vrouwen genoeg reden hadden om bang, somber en gefrustreerd te zijn, en dat het inderdaad vervreemdend was om te doen of ze gelukkig waren met een leven waar ze in feite doodongelukkig van werden.
Ook nu leven we in een tijd van tegenstrijdige normen en verwachtingen. Iedereen mag zogenaamd zichzelf zijn, maar moet tegelijkertijd voldoen aan onrealistische en elkaar tegensprekende eisen van productiviteit, flexibiliteit, doelgerichtheid, extraversie, en zelfdiscipline. Dat zulke eisen steeds knellender en onontkoombaarder worden, zal tenminste gedeeltelijk verklaren dat steeds meer mensen zich herkennen in de kenmerken van ‘stoornissen’ die ervoor zorgen dat ze er niet aan kunnen voldoen. Die groeiende groep mensen aanpraten dat hun brein nu eenmaal anders werkt, zou je een doortrapte vorm van victim-blaming kunnen noemen. Want anders dan wat? Ooit een normaal mens ontmoet?
Mensen met wie (n)iets mis is
Maar als het opdringen van diagnoses een vorm van victim-blaming is, waarom doen zoveel victims er dan zelf aan mee?
In elk geval bij diagnoses als ADHD en autisme is het steeds meer uit den boze om ze eenduidig neer te zetten als een nadeel, achterstand of gebrek. In een artikel in NRC zegt iemand met een migratieachtergrond die in zijn volwassen leven de diagnose autisme kreeg: ‘Eindelijk besef ik dat er niks mis is met mij.’ Maar waarom bevestigt de diagnose dat er ‘niks mis’ is? Bewijst die niet juist dat er ‘iets mis’ is? Mét diagnose heb je toch nog steeds dezelfde eigenschappen als zonder? Het lijkt alsof het krijgen van een diagnose bepaalde eigenschappen tot iets neutraals, of zelfs positiefs kan maken.
Het is veelzeggend dat de verhalen die mensen vertellen over hun levens van voor en na de diagnose (met name bij ADHD of autisme) vaak eenzelfde stramien volgen: vroeger dachten ouders en docenten dat ik ‘gewoon’ lui of niet intelligent was, maar nu weten we dat het lag aan x diagnose. Na het krijgen van de diagnose krijgen allerlei ‘onwenselijke’ eigenschappen een nieuwe betekenis als (onbehandeld) symptoom en/of resultaat van gebrek aan hulpmiddelen. Maar hoe zit het dan met mensen die écht lui, slordig of niet zo slim zijn? Bestaan die überhaupt?
Natuurlijk begrijp ik dat het, zacht uitgedrukt, niet fijn is om negatieve oordelen naar je hoofd te krijgen ten gevolge van eigenschappen waar je maar weinig aan kunt doen. Maar dat is voor niemand fijn. Met de logica ‘ik heb ADHD, er is niets mis met mij’ dreig je in één klap alle mensen onder de bus te gooien die ADHD-achtige eigenschappen hebben maar geen diagnose, en dus geen excuus om af te wijken. Met wie, in andere woorden, wél iets mis is. Ik heb het idee dat er juist steeds mínder tolerantie is voor menselijk falen: mensen zonder diagnose zijn ‘gewoon’ verlegen, verstrooid, asociaal, slordig, lui, dom etc. en mogen daarop worden aangesproken. Het is geen wonder dat hoogopgeleide ouders diagnoses dikwijls inzetten om anderen ervan te overtuigen dat hun kind heus wel VWO of HAVO aankan: ‘hij is eigenlijk heel intelligent… maar kan zich gewoon niet goed concentreren…’. Onder bepaalde eigenschappen begrepen als symptomen ligt altijd een zee van ongerealiseerde potentie.
Niet alleen doet neuroqueer denken aan onbewezen maar hardnekkige ideeën rondom seksualiteit als iets wat aangeboren is en in je hersenen zit, ook maakt die anti-conformisme en verzet tot een kwestie van brain wiring.
Er zijn ook activisten rond neurodiversiteit die zich niet distantiëren van eigenschappen door ze te zien als symptomen van een stoornis, maar die juist de positieve aspecten ervan benadrukken, of verheffen tot vorm van verzet. ADHD of autisme zouden geen beperkingen zijn, maar gepaard gaan met tegendraadsheid, authenticiteit, en speciale talenten, die helaas niet altijd op waarde worden geschat. Neem de ‘neuroqueer’ activist die onlangs aan het woord kwam in de miniserie ‘Tessel in Cyberspace’, en zei: ‘Vanuit de psychotherapie wordt er gezegd dat autisten gender en seksualiteit niet snappen. Maar we snappen het wel. We zijn het er gewoon niet mee eens en vinden het nergens op slaan.’
Op het eerste gezicht mag het lijken alsof deze activist de vloer aanveegt met ingesleten aannames over gender en seksualiteit, en zich verzet tegen gangbare medische kennis. Maar tegelijkertijd is deze uitspraak dubieus. Niet alleen doet neuroqueer denken aan onbewezen maar hardnekkige ideeën rondom seksualiteit als iets wat aangeboren is en in je hersenen zit, ook maakt die anti-conformisme en verzet (in dit geval tegen heteronormativiteit) tot een kwestie van brain wiring. Politiek bewustzijn zou niet tot stand komen door het analyseren van machtsverhoudingen, uitwisselen van kennis, en voeren van de debat, maar puur doordat je, vanwege hoe je hersenen in elkaar zitten, buiten de norm valt.
Vergelijk het met ideeën rondom politiek lesbisch zijn uit de jaren tachtig. Feministen als Adrienne Rich, en in Nederland bijvoorbeeld Maaike Meijer, zetten zich af tegen psychiatrische opvattingen van homoseksualiteit, en het idee dat het zielig was om lesbisch te zijn. Net als de neuroqueer-activist hierboven zagen zij het afwijken van heteronormativiteit niet als probleem, maar als oplossing. Politieke lesbo’s geloofden echter niet dat je éérst lesbisch was, en dán feministisch. Integendeel: de twee waren innig verstrengeld. Lesbisch zijn had te maken met genderverhoudingen, macht en politiek. Het was niet iets wat ontegenzeggelijk in je hersenen of je lijf zat. Lesbiennes waren geen ‘natuurlijke’ en hermetisch afgesloten categorie. Alle vrouwen mochten zich aansluiten (graag zelfs). Neurodiversiteitsactivisten van nu lijken niet zo ver te willen gaan. Er wordt angstvallig vastgehouden aan medisch-psychiatrische categorieën, aan het idee dat verschillen tussen mensen in hun hersenen zitten, en dat diagnoses, in de kern, deugen.
Terwijl het een punt van discussie blijft of mensen zichzelf mogen diagnosticeren, of dat daar medische professionals aan te pas moeten komen, richten activisten rond mentale gezondheid en neurodiversiteit zich onmiskenbaar op degenen die gecertificeerd anders zijn. Je zou kunnen zeggen dat zij diagnoses zien en inzetten als een soort herverdelingstool: via diagnoses kan worden bepaald wie recht heeft op extra middelen, hulp, en versoepeling van de regels.
Alhoewel ik heel erg voor herverdeling ben, lijken diagnoses mij geen goed uitgangspunt om te bepalen hoe we die organiseren. Wie er een diagnose krijgt, en welke, is namelijk óók al niet eerlijk verdeeld. Dat hangt maar net af van waar je woont, hoe je eruit ziet, en hoe je je uitdrukt tegenover medische professionals. Mensen in de meest erbarmelijke omstandigheden hebben vaak helemaal geen toegang tot diagnoses, of niet de juiste. Politiek moet gaan over het drastisch herverdelen van middelen en macht, niet om het creëren van (steeds meer) uitzonderingsposities.
Verleidelijke verhalen en verklaringen
Terug naar Curtis en de anti-Valium feministen. Er valt natuurlijk veel af te dingen op het (dominante) feminisme van de Tweede Golf. Ook dat was een vorm van identiteitspolitiek, gebaseerd op allerlei aannames over vrouwen en hun problemen. Tijdens de scène in de documentaire waarin Curtis vertelt over Valium, wordt een beeld getoond van een vrouw in een witte jurk op iets wat lijkt op een Missverkiezing. Het punt is duidelijk: het waren vooral witte, middenklasse vrouwen die Valium slikten én bekritiseerden. Even later benoemt Curtis bovendien dat ook veel mannen Valium gingen slikken, en het feministische argument daarmee grotendeels in het water viel. Of iemand ongelukkig, gefrustreerd of bang is valt immers nooit helemaal te voorspellen op basis van identiteit of mate van onderdrukking.
Ook ik voel de aantrekkingskracht van filmpjes, apps en artikelen die me vertellen dat mijn uitstelgedrag komt door een sluimerende angststoornis, dat wat ik ervaar als gebrek aan sociale spontaniteit te wijten valt aan high functioning autism, of dat ik mijn dromen nog niet gerealiseerd heb doordat ik eigenlijk ADHD heb. Uiteindelijk is het bevrijdender om te bedenken dat héél veel mensen last hebben van uitstelgedrag, dat iedereen zich wel eens verlegen of ongemakkelijk voelt, en dat het hele idee van dromen is dat ze onbereikbaar blijven. Ja, er zijn allerlei verleidelijke verklaringen en verhalen voorhanden, maar we moeten de vrijheid bevechten én benutten om te oordelen welke de weg wijzen naar verbinding en rechtvaardigheid.
Annelies van der Meij zit zelf ook in therapie.